Übersicht
Niederländisch
Detailübersetzungen für fulmineren (Niederländisch) ins Schwedisch
fulmineren:
-
fulmineren (tieren; razen; tekeergaan; te keer gaan)
-
fulmineren (vuilbekken)
-
fulmineren (tekeergaan; razen; tieren)
Konjugationen für fulmineren:
o.t.t.
- fulmineer
- fulmineert
- fulmineert
- fulmineren
- fulmineren
- fulmineren
o.v.t.
- fulmineerde
- fulmineerde
- fulmineerde
- fulmineerden
- fulmineerden
- fulmineerden
v.t.t.
- heb gefulmineerd
- hebt gefulmineerd
- heeft gefulmineerd
- hebben gefulmineerd
- hebben gefulmineerd
- hebben gefulmineerd
v.v.t.
- had gefulmineerd
- had gefulmineerd
- had gefulmineerd
- hadden gefulmineerd
- hadden gefulmineerd
- hadden gefulmineerd
o.t.t.t.
- zal fulmineren
- zult fulmineren
- zal fulmineren
- zullen fulmineren
- zullen fulmineren
- zullen fulmineren
o.v.t.t.
- zou fulmineren
- zou fulmineren
- zou fulmineren
- zouden fulmineren
- zouden fulmineren
- zouden fulmineren
diversen
- fulmineer!
- fulmineert!
- gefulmineerd
- fulminerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze