Niederländisch
Detailübersetzungen für transponeren (Niederländisch) ins Spanisch
transponeren:
-
transponeren (overzetten)
trasladar; transferir; trasvasar; transponer-
trasladar Verb
-
transferir Verb
-
trasvasar Verb
-
transponer Verb
-
-
transponeren
transponer-
transponer Verb
-
Konjugationen für transponeren:
o.t.t.
- transponeer
- transponeert
- transponeert
- transponeren
- transponeren
- transponeren
o.v.t.
- transponeerde
- transponeerde
- transponeerde
- transponeerden
- transponeerden
- transponeerden
v.t.t.
- heb getransponeerd
- hebt getransponeerd
- heeft getransponeerd
- hebben getransponeerd
- hebben getransponeerd
- hebben getransponeerd
v.v.t.
- had getransponeerd
- had getransponeerd
- had getransponeerd
- hadden getransponeerd
- hadden getransponeerd
- hadden getransponeerd
o.t.t.t.
- zal transponeren
- zult transponeren
- zal transponeren
- zullen transponeren
- zullen transponeren
- zullen transponeren
o.v.t.t.
- zou transponeren
- zou transponeren
- zou transponeren
- zouden transponeren
- zouden transponeren
- zouden transponeren
en verder
- ben getransponeerd
- bent getransponeerd
- is getransponeerd
- zijn getransponeerd
- zijn getransponeerd
- zijn getransponeerd
diversen
- transponeer!
- transponeert!
- getransponeerd
- transponerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze