Niederländisch
Detailübersetzungen für bijleggen (Niederländisch) ins Spanisch
bijleggen:
-
bijleggen (ruzie afsluiten; goedmaken)
arreglar; desempeñar; rescatar; poner en orden; asistir en el parto; redimir-
arreglar Verb
-
desempeñar Verb
-
rescatar Verb
-
poner en orden Verb
-
asistir en el parto Verb
-
redimir Verb
-
-
bijleggen (verzoenen; schikken)
-
bijleggen (meebetalen)
-
bijleggen (bijbetalen)
-
bijleggen (extra betalen; geld toe leggen)
Konjugationen für bijleggen:
o.t.t.
- leg bij
- legt bij
- legt bij
- leggen bij
- leggen bij
- leggen bij
o.v.t.
- legde bij
- legde bij
- legde bij
- legden bij
- legden bij
- legden bij
v.t.t.
- heb bijgelegd
- hebt bijgelegd
- heeft bijgelegd
- hebben bijgelegd
- hebben bijgelegd
- hebben bijgelegd
v.v.t.
- had bijgelegd
- had bijgelegd
- had bijgelegd
- hadden bijgelegd
- hadden bijgelegd
- hadden bijgelegd
o.t.t.t.
- zal bijleggen
- zult bijleggen
- zal bijleggen
- zullen bijleggen
- zullen bijleggen
- zullen bijleggen
o.v.t.t.
- zou bijleggen
- zou bijleggen
- zou bijleggen
- zouden bijleggen
- zouden bijleggen
- zouden bijleggen
diversen
- leg bij!
- legt bij!
- bijgelegd
- bijleggend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze