Home ->Wörterbücher ->Deutsch/Niederländisch ->Suche: aufschieben

Deutsche und niederländische Suchergebnisse für: aufschieben

Übersicht
Deutsch nach Niederländisch:   mehr Daten
  1. aufschieben:
  2. Wiktionary:

Deutsch

Detailübersetzungen für aufschieben (Deutsch) ins Niederländisch

aufschieben:

aufschieben Verb (schiebe auf, schiebst auf, schiebt auf, schob auf, schobt auf, aufgeschoben)

  1. aufschieben (hinausschieben; verschieben; vertagen; verlegen)
    uitstellen; verschuiven; vertragen; opschuiven; opschorten; voor zich uitschuiven; rekken
    • uitstellen Verb (stel uit, stelt uit, stelde uit, stelden uit, uitgesteld)
    • verschuiven Verb (verschuif, verschuift, verschoof, verschoven, verschoven)
    • vertragen Verb (vertraag, vertraagt, vertraagde, vertraagden, vertraagd)
    • opschuiven Verb (schuif op, schuift op, schoof op, schoven op, opgeschoven)
    • opschorten Verb (schort op, schortte op, schortten op, opgeschort)
    • rekken Verb (rek, rekt, rekte, rekten, gerekt)
  2. aufschieben
    openschuiven
    • openschuiven Verb (schuif open, schuift open, schoof open, schoven open, opengeschoven)
  3. aufschieben (verspäten; verzögern; zögern; hinausschieben; zaudern)
    vertragen; temporiseren; rekken
    • vertragen Verb (vertraag, vertraagt, vertraagde, vertraagden, vertraagd)
    • temporiseren Verb (temporiseer, temporiseert, temporiseerde, temporiseerden, getemporiseerd)
    • rekken Verb (rek, rekt, rekte, rekten, gerekt)
  4. aufschieben (zögern; zweifeln; verzögern; )
    aarzelen; talmen; weifelen; dubben
    • aarzelen Verb (aarzel, aarzelt, aarzelde, aarzelden, geaarzeld)
    • talmen Verb (talm, talmt, talmde, talmden, getalmd)
    • weifelen Verb (weifel, weifelt, weifelde, weifelden, geweifeld)
    • dubben Verb (dub, dubt, dubde, dubden, gedubd)
  5. aufschieben (verrücken; verschieben)
    verschuiven; voor zich uitschuiven; schuivend verplaatsen

Konjugationen für aufschieben:

Präsens
  1. schiebe auf
  2. schiebst auf
  3. schiebt auf
  4. schieben auf
  5. schiebt auf
  6. schieben auf
Imperfekt
  1. schob auf
  2. schobst auf
  3. schob auf
  4. schoben auf
  5. schobt auf
  6. schoben auf
Perfekt
  1. habe aufgeschoben
  2. hast aufgeschoben
  3. hat aufgeschoben
  4. haben aufgeschoben
  5. habt aufgeschoben
  6. haben aufgeschoben
1. Konjunktiv [1]
  1. schiebe auf
  2. schiebest auf
  3. schiebe auf
  4. schieben auf
  5. schiebet auf
  6. schieben auf
2. Konjunktiv
  1. schöbe auf
  2. schöbest auf
  3. schöbe auf
  4. schöben auf
  5. schöbet auf
  6. schöben auf
Futur 1
  1. werde aufschieben
  2. wirst aufschieben
  3. wird aufschieben
  4. werden aufschieben
  5. werdet aufschieben
  6. werden aufschieben
1. Konjunktiv [2]
  1. würde aufschieben
  2. würdest aufschieben
  3. würde aufschieben
  4. würden aufschieben
  5. würdet aufschieben
  6. würden aufschieben
Diverses
  1. schieb auf!
  2. schiebt auf!
  3. schieben Sie auf!
  5. aufgeschoben
  6. aufschiebend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Übersetzung Matrix für aufschieben:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
aarzelen aufschieben; grübeln; hinausschieben; schwanken; unschlüssig sein; unschlüssig warten; verzögern; wanken; zaudern; zweifeln; zögern grübeln; schwanken; unschlüssig warten; zaudern; zweifeln; zögern; zügern
dubben aufschieben; grübeln; hinausschieben; schwanken; unschlüssig sein; unschlüssig warten; verzögern; wanken; zaudern; zweifeln; zögern synchronisieren
openschuiven aufschieben
opschorten aufschieben; hinausschieben; verlegen; verschieben; vertagen
opschuiven aufschieben; hinausschieben; verlegen; verschieben; vertagen aufrücken; einrücken; rücken; setzen; sichversetzen; umstellen; verlegen; verrücken; verschieben; versetzen; verstellen; vor sich her schieben; vorschieben; zur Seite rücken; zusammenrücken
rekken aufschieben; hinausschieben; verlegen; verschieben; verspäten; vertagen; verzögern; zaudern; zögern ausstrecken; ausweiten; dehnen; recken
schuivend verplaatsen aufschieben; verrücken; verschieben
talmen aufschieben; grübeln; hinausschieben; schwanken; unschlüssig sein; unschlüssig warten; verzögern; wanken; zaudern; zweifeln; zögern faulenzen; trödeln; verzögern; zaudern; zweifeln; zögern; zügern
temporiseren aufschieben; hinausschieben; verspäten; verzögern; zaudern; zögern anhalten; aufhalten; hemmen; hinhalten; stocken; verspäten; verzögern
uitstellen aufschieben; hinausschieben; verlegen; verschieben; vertagen erneut erinnern; rückstellen
verschuiven aufschieben; hinausschieben; verlegen; verrücken; verschieben; vertagen bewegen; verlegen; verrücken; verschieben; verschleppen; verstellen
vertragen aufschieben; hinausschieben; verlegen; verschieben; verspäten; vertagen; verzögern; zaudern; zögern anhalten; aufhalten; hemmen; hinhalten; stocken; verspäten; verzögern
voor zich uitschuiven aufschieben; hinausschieben; verlegen; verrücken; verschieben; vertagen
weifelen aufschieben; grübeln; hinausschieben; schwanken; unschlüssig sein; unschlüssig warten; verzögern; wanken; zaudern; zweifeln; zögern grübeln; schwanken; unschlüssig warten; zweifeln; zögern

Synonyms for "aufschieben":


Wiktionary Übersetzungen für aufschieben:

aufschieben
verb
  1. naar een later tijdstip verschuiven
Cross Translation:
FromToVia
• aufschieben → uitstellen ↔ defer — to delay
• aufschieben → uitstellen; verschuiven; achterstellen ↔ postpone — to delay or put off an event
• aufschieben → uitstellen ↔ stay — To postpone
• aufschieben → afbreken; stopzetten; afgelasten; onderbreken ↔ suspend — To discontinue or interrupt a function, task, position, or event
• aufschieben → aanhouden; uitstellen; verdagen; verschuiven ↔ ajourner — remettre à un autre jour.
• aufschieben → afwisselen; variëren; werken; aanhouden; uitstellen; verdagen; verschuiven; verschillen; schelen; uiteenlopen ↔ différer — Traductions à trier suivant le sens
• aufschieben → achteruitlopen; terugdeinzen; teruggaan; achteruitgaan; terrein verliezen; teruglopen; verlopen; aanhouden; uitstellen; verdagen; verschuiven; toegeven; afstaan; wijken ↔ reculer — tirer ou pousser un objet en arrière.
• aufschieben → aanhouden; afdanken; afmonsteren; doorsturen; doorzenden; heruitzenden; ontslaan; ontzetten; refereren; reflecteren; retourneren; royeren; spiegelen; terugbezorgen; teruggooien; terugkaatsen; terugsturen; terugwerpen; terugwijzen; uitdrijven; uitstellen; verdagen; verdrijven; verjagen; verschuiven; verwijzen; weerkaatsen; weerspiegelen; wegdrijven; wegjagen ↔ renvoyer — envoyer de nouveau.
• aufschieben → vertragen; aanhouden; uitstellen; verdagen; verschuiven ↔ retarder — différer, temporiser.







Kostenfreie, schnelle Übersetzungen

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Seite gezeigt in 0.0798 Sekunden
Seite aufgebaut in 1.0 Sekunden