Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch:   mehr Daten
  1. uitgieten:


Niederländisch

Detailübersetzungen für uitgieten (Niederländisch) ins Schwedisch

uitgieten:

uitgieten [znw.] Nomen

  1. uitgieten (leeggieten)

uitgieten Verb (giet uit, goot uit, goten uit, uitgegoten)

  1. uitgieten (leeggieten; ledigen; leegmaken)
    tömma; hälla ut
    • tömma Verb (tömmer, tömmde, tömmt)
    • hälla ut Verb (häller ut, hällde ut, hällt ut)

Konjugationen für uitgieten:

o.t.t.
  1. giet uit
  2. giet uit
  3. giet uit
  4. gieten uit
  5. gieten uit
  6. gieten uit
o.v.t.
  1. goot uit
  2. goot uit
  3. goot uit
  4. goten uit
  5. goten uit
  6. goten uit
v.t.t.
  1. heb uitgegoten
  2. hebt uitgegoten
  3. heeft uitgegoten
  4. hebben uitgegoten
  5. hebben uitgegoten
  6. hebben uitgegoten
v.v.t.
  1. had uitgegoten
  2. had uitgegoten
  3. had uitgegoten
  4. hadden uitgegoten
  5. hadden uitgegoten
  6. hadden uitgegoten
o.t.t.t.
  1. zal uitgieten
  2. zult uitgieten
  3. zal uitgieten
  4. zullen uitgieten
  5. zullen uitgieten
  6. zullen uitgieten
o.v.t.t.
  1. zou uitgieten
  2. zou uitgieten
  3. zou uitgieten
  4. zouden uitgieten
  5. zouden uitgieten
  6. zouden uitgieten
en verder
  1. ben uitgegoten
  2. bent uitgegoten
  3. is uitgegoten
  4. zijn uitgegoten
  5. zijn uitgegoten
  6. zijn uitgegoten
diversen
  1. giet uit!
  2. giett uit!
  3. uitgegoten
  4. uitgietend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für uitgieten:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
tömmande leeggieten; uitgieten
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
hälla ut ledigen; leeggieten; leegmaken; uitgieten uitschenken
tömma ledigen; leeggieten; leegmaken; uitgieten afscheiden; afvoeren; ledigen; leeghalen; leegmaken; leegpompen; leegstorten; legen; lozen; plunderen; uithalen; uitknijpen; uitnemen; uitpersen; uitplunderen; uitpompen; uitscheiden; uitschudden; uitstoten; uitwerpen; uitzuigen