Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch:   mehr Daten
  1. uitdijen:
  2. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für uitdijen (Niederländisch) ins Schwedisch

uitdijen:

uitdijen [znw.] Nomen

  1. uitdijen (uitdijing; aangroei; aanwas)

uitdijen Verb (dij uit, dijt uit, dijde uit, dijden uit, uitgedijd)

  1. uitdijen (expanderen; uitbreiden; verruimen; )
    utvidga; bygga ut; lägga till; vidga
    • utvidga Verb (utvidgar, utvidgade, utvidgat)
    • bygga ut Verb (bygger ut, byggde ut, byggt ut)
    • lägga till Verb (lägger till, lade till, lagt till)
    • vidga Verb (vidgar, vidgade, vidgat)
  2. uitdijen (uitzwellen)
    svälla
    • svälla Verb (sväller, svällde, svällt)
  3. uitdijen (opzwellen; dik worden)
    svälla upp
    • svälla upp Verb (sväller upp, svällde upp, svällt upp)

Konjugationen für uitdijen:

o.t.t.
  1. dij uit
  2. dijt uit
  3. dijt uit
  4. dijen uit
  5. dijen uit
  6. dijen uit
o.v.t.
  1. dijde uit
  2. dijde uit
  3. dijde uit
  4. dijden uit
  5. dijden uit
  6. dijden uit
v.t.t.
  1. ben uitgedijd
  2. bent uitgedijd
  3. is uitgedijd
  4. zijn uitgedijd
  5. zijn uitgedijd
  6. zijn uitgedijd
v.v.t.
  1. was uitgedijd
  2. was uitgedijd
  3. was uitgedijd
  4. waren uitgedijd
  5. waren uitgedijd
  6. waren uitgedijd
o.t.t.t.
  1. zal uitdijen
  2. zult uitdijen
  3. zal uitdijen
  4. zullen uitdijen
  5. zullen uitdijen
  6. zullen uitdijen
o.v.t.t.
  1. zou uitdijen
  2. zou uitdijen
  3. zou uitdijen
  4. zouden uitdijen
  5. zouden uitdijen
  6. zouden uitdijen
diversen
  1. dij uit!
  2. dijt uit!
  3. uitgedijd
  4. uitdijend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für uitdijen:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
lägga till bijvoegen; optelsom; samenvoeging; toeleggen; toevoegen
svälla wassen; zwellen
utvigdad aangroei; aanwas; uitdijen; uitdijing
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
bygga ut expanderen; openen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden aanbouwen; bijbouwen; exploiteren; uitbouwen; uitbuiten
lägga till expanderen; openen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden aansluiten; bijvoegen; erbij optellen; erbij tellen; samentellen; supplementeren; toevoegen
svälla uitdijen; uitzwellen overlappen
svälla upp dik worden; opzwellen; uitdijen opzwellen; zwellen
utvidga expanderen; openen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden
vidga expanderen; openen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden verwijden; wijder maken

Wiktionary Übersetzungen für uitdijen:


Cross Translation:
FromToVia
uitdijen utbreda; utveckla; växa; öppna expand — (intransitive) to (be) change(d) from a smaller form/size to a larger one
uitdijen utvidga; vidga; expandera expand — (intransitive) to (be) increase(d) in extent, number, volume or scope