Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch:   mehr Daten
  1. traliën:


Niederländisch

Detailübersetzungen für traliën (Niederländisch) ins Schwedisch

traliën:

traliën Verb (tralie, traliet, traliede, tralieden, getralied)

  1. traliën
    spärra; bomma för
    • spärra Verb (spärrar, spärrade, spärrat)
    • bomma för Verb (bommar för, bommade för, bommat för)

Konjugationen für traliën:

o.t.t.
  1. tralie
  2. traliet
  3. traliet
  4. tralieen
  5. tralieen
  6. tralieen
o.v.t.
  1. traliede
  2. traliede
  3. traliede
  4. tralieden
  5. tralieden
  6. tralieden
v.t.t.
  1. heb getralied
  2. hebt getralied
  3. heeft getralied
  4. hebben getralied
  5. hebben getralied
  6. hebben getralied
v.v.t.
  1. had getralied
  2. had getralied
  3. had getralied
  4. hadden getralied
  5. hadden getralied
  6. hadden getralied
o.t.t.t.
  1. zal traliën
  2. zult traliën
  3. zal traliën
  4. zullen traliën
  5. zullen traliën
  6. zullen traliën
o.v.t.t.
  1. zou traliën
  2. zou traliën
  3. zou traliën
  4. zouden traliën
  5. zouden traliën
  6. zouden traliën
en verder
  1. ben getralied
  2. bent getralied
  3. is getralied
  4. zijn getralied
  5. zijn getralied
  6. zijn getralied
diversen
  1. tralie!
  2. traliet!
  3. getralied
  4. traliend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

traliën [de ~] Nomen, Plural

  1. de traliën (traliewerk; spijlen)

Übersetzung Matrix für traliën:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
kallerverk spijlen; traliewerk; traliën
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
bomma för traliën
spärra traliën afgrendelen; afschermen; barricaderen; spatieren; spatiëren; van spaties voorzien; versperren