Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch:   mehr Daten
  1. toebijten:


Niederländisch

Detailübersetzungen für toebijten (Niederländisch) ins Schwedisch

toebijten:

toebijten Verb (bijt toe, beet toe, beten toe, toegebeten)

  1. toebijten (happen; toehappen; dichtbijten; toesnauwen)
    bita; fräta på
    • bita Verb (biter, bet, bitit)
    • fräta på Verb (fräter på, frätte på, frätt på)
  2. toebijten (toesnauwen; snauwen; afsnauwen; afblaffen; afbekken)
    fräsa åt
    • fräsa åt Verb (fräser åt, fräste åt, fräst åt)

Konjugationen für toebijten:

o.t.t.
  1. bijt toe
  2. bijt toe
  3. bijt toe
  4. bijten toe
  5. bijten toe
  6. bijten toe
o.v.t.
  1. beet toe
  2. beet toe
  3. beet toe
  4. beten toe
  5. beten toe
  6. beten toe
v.t.t.
  1. heb toegebeten
  2. hebt toegebeten
  3. heeft toegebeten
  4. hebben toegebeten
  5. hebben toegebeten
  6. hebben toegebeten
v.v.t.
  1. had toegebeten
  2. had toegebeten
  3. had toegebeten
  4. hadden toegebeten
  5. hadden toegebeten
  6. hadden toegebeten
o.t.t.t.
  1. zal toebijten
  2. zult toebijten
  3. zal toebijten
  4. zullen toebijten
  5. zullen toebijten
  6. zullen toebijten
o.v.t.t.
  1. zou toebijten
  2. zou toebijten
  3. zou toebijten
  4. zouden toebijten
  5. zouden toebijten
  6. zouden toebijten
en verder
  1. ben toegebeten
  2. bent toegebeten
  3. is toegebeten
  4. zijn toegebeten
  5. zijn toegebeten
  6. zijn toegebeten
diversen
  1. bijt toe!
  2. bijtt toe!
  3. toegebeten
  4. toebijtend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für toebijten:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
bita dichtbijten; happen; toebijten; toehappen; toesnauwen snerpen
fräsa åt afbekken; afblaffen; afsnauwen; snauwen; toebijten; toesnauwen
fräta på dichtbijten; happen; toebijten; toehappen; toesnauwen inkankeren; knabbelen; peuzelen