Niederländisch
Detailübersetzungen für snaaien (Niederländisch) ins Schwedisch
snaaien:
-
snaaien (wegkapen; grissen; grijpen; jatten; pikken; graaien)
-
snaaien (stelen; pikken; verdonkeremanen; ontnemen; toeëigenen; gappen; kapen; inpikken; roven; ontfutselen; jatten; ontvreemden; wegpikken; wegnemen; plunderen; wegkapen; benemen; achteroverdrukken; afnemen; vervreemden; verduisteren; verdonkeren; wegpakken; leegstelen)
-
snaaien (stelen; gappen; wegpikken; weggraaien)
Konjugationen für snaaien:
o.t.t.
- snaai
- snaait
- snaait
- snaaien
- snaaien
- snaaien
o.v.t.
- snaaide
- snaaide
- snaaide
- snaaiden
- snaaiden
- snaaiden
v.t.t.
- heb gesnaaid
- hebt gesnaaid
- heeft gesnaaid
- hebben gesnaaid
- hebben gesnaaid
- hebben gesnaaid
v.v.t.
- had gesnaaid
- had gesnaaid
- had gesnaaid
- hadden gesnaaid
- hadden gesnaaid
- hadden gesnaaid
o.t.t.t.
- zal snaaien
- zult snaaien
- zal snaaien
- zullen snaaien
- zullen snaaien
- zullen snaaien
o.v.t.t.
- zou snaaien
- zou snaaien
- zou snaaien
- zouden snaaien
- zouden snaaien
- zouden snaaien
en verder
- ben gesnaaid
- bent gesnaaid
- is gesnaaid
- zijn gesnaaid
- zijn gesnaaid
- zijn gesnaaid
diversen
- snaai!
- snaait!
- gesnaaid
- snaaiend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze