Niederländisch
Detailübersetzungen für sjouwen (Niederländisch) ins Schwedisch
sjouwen:
Konjugationen für sjouwen:
o.t.t.
- sjouw
- sjouwt
- sjouwt
- sjouwen
- sjouwen
- sjouwen
o.v.t.
- sjouwde
- sjouwde
- sjouwde
- sjouwden
- sjouwden
- sjouwden
v.t.t.
- heb gesjouwd
- hebt gesjouwd
- heeft gesjouwd
- hebben gesjouwd
- hebben gesjouwd
- hebben gesjouwd
v.v.t.
- had gesjouwd
- had gesjouwd
- had gesjouwd
- hadden gesjouwd
- hadden gesjouwd
- hadden gesjouwd
o.t.t.t.
- zal sjouwen
- zult sjouwen
- zal sjouwen
- zullen sjouwen
- zullen sjouwen
- zullen sjouwen
o.v.t.t.
- zou sjouwen
- zou sjouwen
- zou sjouwen
- zouden sjouwen
- zouden sjouwen
- zouden sjouwen
en verder
- ben gesjouwd
- bent gesjouwd
- is gesjouwd
- zijn gesjouwd
- zijn gesjouwd
- zijn gesjouwd
diversen
- sjouw!
- sjouwt!
- gesjouwd
- sjouwend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für sjouwen:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
bära | sjouwen; torsen; zeulen | aan hebben; doorstaan; dragen; dulden; gebukt gaan onder; harden; iets transporteren; ondersteunen; rugsteunen; steunen; torsen; uithouden; uitzingen; velen; verdragen; verduren; verstouwen; verstuwen; vervoeren; volhouden |
draga | sjouwen; torsen; zeulen | dreggen; lenen; ontlenen; rukken; sleuren; touwtrekken; trekken; worstelen |
släpa | sjouwen; torsen; zeulen | aanslepen; dreggen; sjorren; slepen; sleuren; trekken; voorttrekken |