Übersicht
Niederländisch
Detailübersetzungen für klaarspelen (Niederländisch) ins Schwedisch
klaarspelen:
-
klaarspelen (voor elkaar krijgen; fiksen; flikken)
-
klaarspelen (voor elkaar krijgen; bewerkstelligen; bedingen; fixen; lappen)
-
klaarspelen (voor elkaar krijgen; fiksen)
Konjugationen für klaarspelen:
o.t.t.
- speel klaar
- speelt klaar
- speelt klaar
- spelen klaar
- spelen klaar
- spelen klaar
o.v.t.
- speelde klaar
- speelde klaar
- speelde klaar
- speelden klaar
- speelden klaar
- speelden klaar
v.t.t.
- heb klaargespeeld
- hebt klaargespeeld
- heeft klaargespeeld
- hebben klaargespeeld
- hebben klaargespeeld
- hebben klaargespeeld
v.v.t.
- had klaargespeeld
- had klaargespeeld
- had klaargespeeld
- hadden klaargespeeld
- hadden klaargespeeld
- hadden klaargespeeld
o.t.t.t.
- zal klaarspelen
- zult klaarspelen
- zal klaarspelen
- zullen klaarspelen
- zullen klaarspelen
- zullen klaarspelen
o.v.t.t.
- zou klaarspelen
- zou klaarspelen
- zou klaarspelen
- zouden klaarspelen
- zouden klaarspelen
- zouden klaarspelen
en verder
- ben klaargespeeld
- bent klaargespeeld
- is klaargespeeld
- zijn klaargespeeld
- zijn klaargespeeld
- zijn klaargespeeld
diversen
- speel klaar!
- speelt klaar!
- klaargespeeld
- klaarspelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze