Übersicht
Niederländisch
Detailübersetzungen für kibbelen (Niederländisch) ins Schwedisch
kibbelen:
-
kibbelen
-
kibbelen (kiften)
Konjugationen für kibbelen:
o.t.t.
- kibbel
- kibbelt
- kibbelt
- kibbelen
- kibbelen
- kibbelen
o.v.t.
- kibbelde
- kibbelde
- kibbelde
- kibbelden
- kibbelden
- kibbelden
v.t.t.
- heb gekibbeld
- hebt gekibbeld
- heeft gekibbeld
- hebben gekibbeld
- hebben gekibbeld
- hebben gekibbeld
v.v.t.
- had gekibbeld
- had gekibbeld
- had gekibbeld
- hadden gekibbeld
- hadden gekibbeld
- hadden gekibbeld
o.t.t.t.
- zal kibbelen
- zult kibbelen
- zal kibbelen
- zullen kibbelen
- zullen kibbelen
- zullen kibbelen
o.v.t.t.
- zou kibbelen
- zou kibbelen
- zou kibbelen
- zouden kibbelen
- zouden kibbelen
- zouden kibbelen
diversen
- kibbel!
- kibbelt!
- gekibbeld
- kibbelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für kibbelen:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
bjäbba | kibbelen; kiften | |
gnabbas | kibbelen | bakkeleien; bekvechten; hakketakken; ruzieën; twisten |
kivas | kibbelen | kiften; kijven; krakelen; ruzie hebben; ruzie maken; ruziën; twisten |
käbbla | kibbelen | |
småträta | kibbelen |