Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch:   mehr Daten
  1. incalculeren:


Niederländisch

Detailübersetzungen für incalculeren (Niederländisch) ins Schwedisch

incalculeren:

incalculeren Verb (calculeer in, calculeert in, calculeerde in, calculeerden in, ingecalculeerd)

  1. incalculeren (rekening houden met)
    ta med i beräkningen
  2. incalculeren (verdisconteren)
    förhandla; underhandla
    • förhandla Verb (förhandlar, förhandlade, förhandlat)
    • underhandla Verb (underhandlar, underhandlade, underhandlat)

Konjugationen für incalculeren:

o.t.t.
  1. calculeer in
  2. calculeert in
  3. calculeert in
  4. calculeren in
  5. calculeren in
  6. calculeren in
o.v.t.
  1. calculeerde in
  2. calculeerde in
  3. calculeerde in
  4. calculeerden in
  5. calculeerden in
  6. calculeerden in
v.t.t.
  1. heb ingecalculeerd
  2. hebt ingecalculeerd
  3. heeft ingecalculeerd
  4. hebben ingecalculeerd
  5. hebben ingecalculeerd
  6. hebben ingecalculeerd
v.v.t.
  1. had ingecalculeerd
  2. had ingecalculeerd
  3. had ingecalculeerd
  4. hadden ingecalculeerd
  5. hadden ingecalculeerd
  6. hadden ingecalculeerd
o.t.t.t.
  1. zal incalculeren
  2. zult incalculeren
  3. zal incalculeren
  4. zullen incalculeren
  5. zullen incalculeren
  6. zullen incalculeren
o.v.t.t.
  1. zou incalculeren
  2. zou incalculeren
  3. zou incalculeren
  4. zouden incalculeren
  5. zouden incalculeren
  6. zouden incalculeren
diversen
  1. calculeer in!
  2. calculeert in!
  3. ingecalculeerd
  4. incalculerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für incalculeren:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
förhandla verkopen
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
förhandla incalculeren; verdisconteren bemiddelen; tussenkomen
ta med i beräkningen incalculeren; rekening houden met
underhandla incalculeren; verdisconteren