Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch:   mehr Daten
  1. geduwd:
  2. duwen:
  3. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für geduwd (Niederländisch) ins Schwedisch

geduwd:

geduwd Adjektiv

  1. geduwd (gestoten)
    knuffad; knuffat

Übersetzung Matrix für geduwd:

ModifierVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
knuffad geduwd; gestoten
knuffat geduwd; gestoten

duwen:

duwen Verb (duw, duwt, duwde, duwden, geduwd)

  1. duwen (dringen)
    pressa; stöta; skjuta; knuffa; puffa
    • pressa Verb (pressar, pressade, pressat)
    • stöta Verb (stöter, stötte, stött)
    • skjuta Verb (skjuter, sköt, skjutit)
    • knuffa Verb (knuffar, knuffade, knuffat)
    • puffa Verb (puffar, puffade, puffat)
  2. duwen (voortduwen)
    fösa framåt
    • fösa framåt Verb (föser framåt, föste framåt, föst framåt)
  3. duwen (vooruitduwen; voortduwen)
    knuffa vidare; tränga framåt
    • knuffa vidare Verb (knuffar vidare, knuffade vidare, knuffat vidare)
    • tränga framåt Verb (tränger framåt, trängde framåt, trängt framåt)
  4. duwen (vooruitschuiven; opschuiven; voorschuiven)
    flytta upp; trycka framåt
    • flytta upp Verb (flyttar upp, flyttade upp, flyttat upp)
    • trycka framåt Verb (trycker framåt, tryckte framåt, tryckt framåt)

Konjugationen für duwen:

o.t.t.
  1. duw
  2. duwt
  3. duwt
  4. duwen
  5. duwen
  6. duwen
o.v.t.
  1. duwde
  2. duwde
  3. duwde
  4. duwden
  5. duwden
  6. duwden
v.t.t.
  1. heb geduwd
  2. hebt geduwd
  3. heeft geduwd
  4. hebben geduwd
  5. hebben geduwd
  6. hebben geduwd
v.v.t.
  1. had geduwd
  2. had geduwd
  3. had geduwd
  4. hadden geduwd
  5. hadden geduwd
  6. hadden geduwd
o.t.t.t.
  1. zal duwen
  2. zult duwen
  3. zal duwen
  4. zullen duwen
  5. zullen duwen
  6. zullen duwen
o.v.t.t.
  1. zou duwen
  2. zou duwen
  3. zou duwen
  4. zouden duwen
  5. zouden duwen
  6. zouden duwen
en verder
  1. ben geduwd
  2. bent geduwd
  3. is geduwd
  4. zijn geduwd
  5. zijn geduwd
  6. zijn geduwd
diversen
  1. duw!
  2. duwt!
  3. geduwd
  4. duwend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

duwen [het ~] Nomen

  1. het duwen (stompen; stoten)

Übersetzung Matrix für duwen:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
bankande duwen; stompen; stoten bonzen; dreunen
bultande duwen; stompen; stoten
stötande duwen; stompen; stoten gestommel; gestoot
trycka framåt oprukken
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
flytta upp duwen; opschuiven; voorschuiven; vooruitschuiven
fösa framåt duwen; voortduwen
knuffa dringen; duwen schuiven; voortschuiven
knuffa vidare duwen; voortduwen; vooruitduwen
pressa dringen; duwen aandrukken; dichtknijpen; gladstrijken; knellen; leegknijpen; oppersen; persen; ronselen; strak zitten; strijken; uitpersen; vastdrukken
puffa dringen; duwen avanceren; helpen; promoten
skjuta dringen; duwen afschieten; afvuren; doorschieten; filmen; schieten; schoten lossen; schuiven; voortschuiven; vuren
stöta dringen; duwen een por geven; grijpen; kneuzen; porren; stoten; toeslaan
trycka framåt duwen; opschuiven; voorschuiven; vooruitschuiven
tränga framåt duwen; voortduwen; vooruitduwen
ModifierVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
stötande aanstootgevend; aanstotelijk

Verwandte Wörter für "duwen":


Wiktionary Übersetzungen für duwen:

duwen
verb
  1. door druk uit te oefenen doen voortbewegen

Cross Translation:
FromToVia
duwen skjuta på push — transitive: apply a force to (an object) so that it moves away
duwen puffa; stöta; driva; fösa pousser — Faire pression contre quelqu’un ou contre quelque chose, pour le déplacer ou l’ôter de sa place.