Niederländisch
Detailübersetzungen für decreteren (Niederländisch) ins Schwedisch
decreteren:
-
decreteren (verordonneren; opdragen; bevelen; verordenen; gelasten; gebieden; commanderen)
-
decreteren (uitvaardigen; afkondigen)
-
decreteren (afkondigen; ordonneren; verordenen; verordineren)
-
decreteren (afkondigen)
-
decreteren (bevelen; gelasten; opdragen; commanderen; verordenen; gebieden)
Konjugationen für decreteren:
o.t.t.
- decreteer
- decreteert
- decreteert
- decreteren
- decreteren
- decreteren
o.v.t.
- decreteerde
- decreteerde
- decreteerde
- decreteerden
- decreteerden
- decreteerden
v.t.t.
- heb gedecreteerd
- hebt gedecreteerd
- heeft gedecreteerd
- hebben gedecreteerd
- hebben gedecreteerd
- hebben gedecreteerd
v.v.t.
- had gedecreteerd
- had gedecreteerd
- had gedecreteerd
- hadden gedecreteerd
- hadden gedecreteerd
- hadden gedecreteerd
o.t.t.t.
- zal decreteren
- zult decreteren
- zal decreteren
- zullen decreteren
- zullen decreteren
- zullen decreteren
o.v.t.t.
- zou decreteren
- zou decreteren
- zou decreteren
- zouden decreteren
- zouden decreteren
- zouden decreteren
en verder
- ben gedecreteerd
- bent gedecreteerd
- is gedecreteerd
- zijn gedecreteerd
- zijn gedecreteerd
- zijn gedecreteerd
diversen
- decreteer!
- decreteert!
- gedecreteerd
- decreterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze