Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch:   mehr Daten
  1. beloven:
  2. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für beloven (Niederländisch) ins Schwedisch

beloven:

beloven Verb (beloof, belooft, beloofde, beloofden, beloofd)

  1. beloven (toezeggen)
    lova
    • lova Verb (lovar, lovade, lovat)

Konjugationen für beloven:

o.t.t.
  1. beloof
  2. belooft
  3. belooft
  4. beloven
  5. beloven
  6. beloven
o.v.t.
  1. beloofde
  2. beloofde
  3. beloofde
  4. beloofden
  5. beloofden
  6. beloofden
v.t.t.
  1. heb beloofd
  2. hebt beloofd
  3. heeft beloofd
  4. hebben beloofd
  5. hebben beloofd
  6. hebben beloofd
v.v.t.
  1. had beloofd
  2. had beloofd
  3. had beloofd
  4. hadden beloofd
  5. hadden beloofd
  6. hadden beloofd
o.t.t.t.
  1. zal beloven
  2. zult beloven
  3. zal beloven
  4. zullen beloven
  5. zullen beloven
  6. zullen beloven
o.v.t.t.
  1. zou beloven
  2. zou beloven
  3. zou beloven
  4. zouden beloven
  5. zouden beloven
  6. zouden beloven
diversen
  1. beloof!
  2. belooft!
  3. beloofd
  4. belovend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für beloven:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
lova beloven; toezeggen oploeven; prijzen; van een prijs voorzien

Synonyms for "beloven":


Verwandte Definitionen für "beloven":

  1. zeggen dat je hem iets zult geven of dat je iets voor hem zult doen1
    • Ahmed heeft mij een horloge beloofd1

Wiktionary Übersetzungen für beloven:

beloven
verb
  1. toezeggen dat iets gedaan zal worden

Cross Translation:
FromToVia
beloven lova promise — to commit to something or action
beloven beskydda; freda; skydda; värja; värna; lova; garantera; betrygga; försäkra assurerrendre stable.
beloven lova promettre — S’engager verbalement ou par écrit à quelque chose.

Verwandte Übersetzungen für beloven