Niederländisch
Detailübersetzungen für beletten (Niederländisch) ins Schwedisch
beletten:
-
beletten (verhinderen; belemmeren; voorkomen; voorkómen)
-
beletten (weerhouden; ervanaf houden; afhouden)
-
beletten (belemmeren; verhinderen)
Konjugationen für beletten:
o.t.t.
- belet
- belet
- belet
- beletten
- beletten
- beletten
o.v.t.
- belette
- belette
- belette
- beletten
- beletten
- beletten
v.t.t.
- heb belet
- hebt belet
- heeft belet
- hebben belet
- hebben belet
- hebben belet
v.v.t.
- had belet
- had belet
- had belet
- hadden belet
- hadden belet
- hadden belet
o.t.t.t.
- zal beletten
- zult beletten
- zal beletten
- zullen beletten
- zullen beletten
- zullen beletten
o.v.t.t.
- zou beletten
- zou beletten
- zou beletten
- zouden beletten
- zouden beletten
- zouden beletten
diversen
- belet!
- belet!
- belet
- belettend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
beletten (weerhouden; afhouden)