Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch: mehr Daten
- afzeggen:
-
Wiktionary:
- afzeggen → arbeställa, annullera
Niederländisch
Detailübersetzungen für afzeggen (Niederländisch) ins Schwedisch
afzeggen:
-
afzeggen (afgelasten; afblazen)
-
afzeggen (annuleren; nietig verklaren; afbestellen; intrekken; afgelasten)
-
afzeggen (opgeven; stoppen; afhaken; ophouden; afzien van; afvallen; eruitstappen)
Konjugationen für afzeggen:
o.t.t.
- zeg af
- zegt af
- zegt af
- zeggen af
- zeggen af
- zeggen af
o.v.t.
- zei af
- zei af
- zei af
- zeiden af
- zeiden af
- zeiden af
v.t.t.
- heb afgezegd
- hebt afgezegd
- heeft afgezegd
- hebben afgezegd
- hebben afgezegd
- hebben afgezegd
v.v.t.
- had afgezegd
- had afgezegd
- had afgezegd
- hadden afgezegd
- hadden afgezegd
- hadden afgezegd
o.t.t.t.
- zal afzeggen
- zult afzeggen
- zal afzeggen
- zullen afzeggen
- zullen afzeggen
- zullen afzeggen
o.v.t.t.
- zou afzeggen
- zou afzeggen
- zou afzeggen
- zouden afzeggen
- zouden afzeggen
- zouden afzeggen
diversen
- zeg af!
- zegt af!
- afgezegd
- afzeggende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
afzeggen