Niederländisch
Detailübersetzungen für aankoppelen (Niederländisch) ins Schwedisch
aankoppelen:
-
aankoppelen (aanhaken; vastkoppelen; vasthaken)
-
aankoppelen
-
aankoppelen (vastkoppelen; aanhangen)
Konjugationen für aankoppelen:
o.t.t.
- koppel aan
- koppelt aan
- koppelt aan
- koppelen aan
- koppelen aan
- koppelen aan
o.v.t.
- koppelde aan
- koppelde aan
- koppelde aan
- koppelden aan
- koppelden aan
- koppelden aan
v.t.t.
- heb aangekoppeld
- hebt aangekoppeld
- heeft aangekoppeld
- hebben aangekoppeld
- hebben aangekoppeld
- hebben aangekoppeld
v.v.t.
- had aangekoppeld
- had aangekoppeld
- had aangekoppeld
- hadden aangekoppeld
- hadden aangekoppeld
- hadden aangekoppeld
o.t.t.t.
- zal aankoppelen
- zult aankoppelen
- zal aankoppelen
- zullen aankoppelen
- zullen aankoppelen
- zullen aankoppelen
o.v.t.t.
- zou aankoppelen
- zou aankoppelen
- zou aankoppelen
- zouden aankoppelen
- zouden aankoppelen
- zouden aankoppelen
diversen
- koppel aan!
- koppelt aan!
- aangekoppeld
- aankoppelende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze