Niederländisch
Detailübersetzungen für aan elkaar knopen (Niederländisch) ins Schwedisch
aan elkaar knopen:
aan elkaar knopen Verb (knoop aan elkaar, knoopt aan elkaar, knoopte aan elkaar, knoopten aan elkaar, aan elkaar geknoopt)
-
aan elkaar knopen (vastknopen; knopen; aan elkaar binden; strikken)
-
aan elkaar knopen (verbinden; knopen; bevestigen)
Konjugationen für aan elkaar knopen:
o.t.t.
- knoop aan elkaar
- knoopt aan elkaar
- knoopt aan elkaar
- knopen aan elkaar
- knopen aan elkaar
- knopen aan elkaar
o.v.t.
- knoopte aan elkaar
- knoopte aan elkaar
- knoopte aan elkaar
- knoopten aan elkaar
- knoopten aan elkaar
- knoopten aan elkaar
v.t.t.
- heb aan elkaar geknoopt
- hebt aan elkaar geknoopt
- heeft aan elkaar geknoopt
- hebben aan elkaar geknoopt
- hebben aan elkaar geknoopt
- hebben aan elkaar geknoopt
v.v.t.
- had aan elkaar geknoopt
- had aan elkaar geknoopt
- had aan elkaar geknoopt
- hadden aan elkaar geknoopt
- hadden aan elkaar geknoopt
- hadden aan elkaar geknoopt
o.t.t.t.
- zal aan elkaar knopen
- zult aan elkaar knopen
- zal aan elkaar knopen
- zullen aan elkaar knopen
- zullen aan elkaar knopen
- zullen aan elkaar knopen
o.v.t.t.
- zou aan elkaar knopen
- zou aan elkaar knopen
- zou aan elkaar knopen
- zouden aan elkaar knopen
- zouden aan elkaar knopen
- zouden aan elkaar knopen
diversen
- knoop aan elkaar!
- knoopt aan elkaar!
- aan elkaar geknoopt
- aan elkaar knopende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze