Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch: mehr Daten
- uitzenden:
-
Wiktionary:
- uitzenden → utsändning, sända ut, utsända, sända
Niederländisch
Detailübersetzungen für uitzenden (Niederländisch) ins Schwedisch
uitzenden:
-
uitzenden (rondstralen; uitstralen; zenden)
-
uitzenden (tewerkstellen; detacheren)
-
uitzenden (rondstrooien; verspreiden; verdeler; uitzaaien; verbreiden; verbreider; verstrooien)
-
uitzenden
Konjugationen für uitzenden:
o.t.t.
- zend uit
- zendt uit
- zendt uit
- zenden uit
- zenden uit
- zenden uit
o.v.t.
- zond uit
- zond uit
- zond uit
- zonden uit
- zonden uit
- zonden uit
v.t.t.
- ben uitgezonden
- bent uitgezonden
- is uitgezonden
- zijn uitgezonden
- zijn uitgezonden
- zijn uitgezonden
v.v.t.
- was uitgezonden
- was uitgezonden
- was uitgezonden
- waren uitgezonden
- waren uitgezonden
- waren uitgezonden
o.t.t.t.
- zal uitzenden
- zult uitzenden
- zal uitzenden
- zullen uitzenden
- zullen uitzenden
- zullen uitzenden
o.v.t.t.
- zou uitzenden
- zou uitzenden
- zou uitzenden
- zouden uitzenden
- zouden uitzenden
- zouden uitzenden
diversen
- zend uit!
- zendt uit!
- uitgezonden
- uitzendend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze