Übersicht
Niederländisch nach Schwedisch:   mehr Daten
  1. aanbreken:
  2. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für aanbreken (Niederländisch) ins Schwedisch

aanbreken:

aanbreken Verb (breek aan, breekt aan, brak aan, braken aan, aangebroken)

  1. aanbreken (een begin nemen; beginnen)
    börja; begynna
    • börja Verb (börjar, började, börjat)
    • begynna Verb (begynnar, begynnade, begynnat)

Konjugationen für aanbreken:

o.t.t.
  1. breek aan
  2. breekt aan
  3. breekt aan
  4. breken aan
  5. breken aan
  6. breken aan
o.v.t.
  1. brak aan
  2. brak aan
  3. brak aan
  4. braken aan
  5. braken aan
  6. braken aan
v.t.t.
  1. heb aangebroken
  2. hebt aangebroken
  3. heeft aangebroken
  4. hebben aangebroken
  5. hebben aangebroken
  6. hebben aangebroken
v.v.t.
  1. had aangebroken
  2. had aangebroken
  3. had aangebroken
  4. hadden aangebroken
  5. hadden aangebroken
  6. hadden aangebroken
o.t.t.t.
  1. zal aanbreken
  2. zult aanbreken
  3. zal aanbreken
  4. zullen aanbreken
  5. zullen aanbreken
  6. zullen aanbreken
o.v.t.t.
  1. zou aanbreken
  2. zou aanbreken
  3. zou aanbreken
  4. zouden aanbreken
  5. zouden aanbreken
  6. zouden aanbreken
diversen
  1. breek aan!
  2. breekt aan!
  3. aangebroken
  4. aanbrekende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für aanbreken:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
börja aanheffen; inzetten
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
begynna aanbreken; beginnen; een begin nemen aanvangen; beginnen; starten; van start gaan
börja aanbreken; beginnen; een begin nemen aanvangen; beginnen; beginnen met werk; beginnen te werken; intreden; inzetten; op gang komen; starten; van start gaan

Wiktionary Übersetzungen für aanbreken:


Cross Translation:
FromToVia
aanbreken begynna; börja débutercommencer.

Verwandte Übersetzungen für aanbreken