Übersicht
Niederländisch
Detailübersetzungen für te keer gaan (Niederländisch) ins Schwedisch
te keer gaan:
-
te keer gaan (tieren; fulmineren; razen; tekeergaan)
Konjugationen für te keer gaan:
o.t.t.
- ga te keer
- gaat te keer
- gaat te keer
- gaan te keer
- gaan te keer
- gaan te keer
o.v.t.
- ging te keer
- ging te keer
- ging te keer
- gingen te keer
- gingen te keer
- gingen te keer
v.t.t.
- ben te keer gegaan
- bent te keer gegaan
- is te keer gegaan
- zijn te keer gegaan
- zijn te keer gegaan
- zijn te keer gegaan
v.v.t.
- was te keer gegaan
- was te keer gegaan
- was te keer gegaan
- waren te keer gegaan
- waren te keer gegaan
- waren te keer gegaan
o.t.t.t.
- zal te keer gaan
- zult te keer gaan
- zal te keer gaan
- zullen te keer gaan
- zullen te keer gaan
- zullen te keer gaan
o.v.t.t.
- zou te keer gaan
- zou te keer gaan
- zou te keer gaan
- zouden te keer gaan
- zouden te keer gaan
- zouden te keer gaan
diversen
- ga te keer!
- gat te keer!
- te keer gegaan
- te keer gaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für te keer gaan:
Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
skrika | gillen; joelen; kreten; roepen; schreeuwen | |
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
gå an | fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren | |
härja | fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren | |
rasa | fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren | donderen; fulmineren; inkalven; kelderen; ketteren; razen; robbedoezen; steil afhellen; sterk in waarde dalen; tekeergaan; tieren; uit de slof schieten; uitvaren; woeden |
skrika | fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren | aanroepen; blaffen; blèren; brullen; bulderen; daveren; gillen; het uitgillen; huilen; janken; joelen; keffen; krijsen; praaien; roepen; schreeuwen; uitgieren; uitgillen; uitjouwen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen |
skräna | fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren | joelen; uitjouwen |