Niederländisch
Detailed Synonyms for zagen in Niederländisch
zagen:
-
zagen
-
zagen
– in stukken verdelen door met een zaag heen en weer te gaan 1
Konjugationen für zagen:
o.t.t.
- zaag
- zaagt
- zaagt
- zagen
- zagen
- zagen
o.v.t.
- zaagde
- zaagde
- zaagde
- zaagden
- zaagden
- zaagden
v.t.t.
- heb gezaagd
- hebt gezaagd
- heeft gezaagd
- hebben gezaagd
- hebben gezaagd
- hebben gezaagd
v.v.t.
- had gezaagd
- had gezaagd
- had gezaagd
- hadden gezaagd
- hadden gezaagd
- hadden gezaagd
o.t.t.t.
- zal zagen
- zult zagen
- zal zagen
- zullen zagen
- zullen zagen
- zullen zagen
o.v.t.t.
- zou zagen
- zou zagen
- zou zagen
- zouden zagen
- zouden zagen
- zouden zagen
diversen
- zaag!
- zaagt!
- gezaagd
- zagend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Verwandte Definitionen für "zagen":
zien:
-
zien
-
zien
-
zien
-
zien
-
zien
– een bepaald uiterlijk hebben 1 -
zien
– het begrijpen 1 -
zien
– het met je ogen waarnemen 1
Konjugationen für zien:
o.t.t.
- zie
- ziet
- ziet
- zien
- zien
- zien
o.v.t.
- zag
- zag
- zag
- zagen
- zagen
- zagen
v.t.t.
- heb gezien
- hebt gezien
- heeft gezien
- hebben gezien
- hebben gezien
- hebben gezien
v.v.t.
- had gezien
- had gezien
- had gezien
- hadden gezien
- hadden gezien
- hadden gezien
o.t.t.t.
- zal zien
- zult zien
- zal zien
- zullen zien
- zullen zien
- zullen zien
o.v.t.t.
- zou zien
- zou zien
- zou zien
- zouden zien
- zouden zien
- zouden zien
diversen
- zie!
- ziet!
- gezien
- ziend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
zien