Übersicht
Niederländisch Synonyms:   mehr Daten
  1. samenzweren:


Niederländisch

Detailed Synonyms for samenzweren in Niederländisch

samenzweren:

samenzweren [znw.] Nomen

  1. samenzweren
    samenzweren; komplotteren

samenzweren Verb (zweer samen, zweert samen, zweerde samen, zweerden samen, samengezworen)

  1. samenzweren
    samenzweren; samenspannen
    • samenzweren Verb (zweer samen, zweert samen, zweerde samen, zweerden samen, samengezworen)
    • samenspannen Verb (span samen, spant samen, spande samen, spanden samen, samengespannen)

Konjugationen für samenzweren:

o.t.t.
  1. zweer samen
  2. zweert samen
  3. zweert samen
  4. zweren samen
  5. zweren samen
  6. zweren samen
o.v.t.
  1. zweerde samen
  2. zweerde samen
  3. zweerde samen
  4. zweerden samen
  5. zweerden samen
  6. zweerden samen
v.t.t.
  1. heb samengezworen
  2. hebt samengezworen
  3. heeft samengezworen
  4. hebben samengezworen
  5. hebben samengezworen
  6. hebben samengezworen
v.v.t.
  1. had samengezworen
  2. had samengezworen
  3. had samengezworen
  4. hadden samengezworen
  5. hadden samengezworen
  6. hadden samengezworen
o.t.t.t.
  1. zal samenzweren
  2. zult samenzweren
  3. zal samenzweren
  4. zullen samenzweren
  5. zullen samenzweren
  6. zullen samenzweren
o.v.t.t.
  1. zou samenzweren
  2. zou samenzweren
  3. zou samenzweren
  4. zouden samenzweren
  5. zouden samenzweren
  6. zouden samenzweren
en verder
  1. ben samengezworen
  2. bent samengezworen
  3. is samengezworen
  4. zijn samengezworen
  5. zijn samengezworen
  6. zijn samengezworen
diversen
  1. zweer samen!
  2. zweert samen!
  3. samengezworen
  4. samenzwerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze