Niederländisch
Detailed Synonyms for knuppelen in Niederländisch
knuppelen:
-
knuppelen
Konjugationen für knuppelen:
o.t.t.
- knuppel
- knuppelt
- knuppelt
- knuppelen
- knuppelen
- knuppelen
o.v.t.
- knuppelde
- knuppelde
- knuppelde
- knuppelden
- knuppelden
- knuppelden
v.t.t.
- heb geknuppeld
- hebt geknuppeld
- heeft geknuppeld
- hebben geknuppeld
- hebben geknuppeld
- hebben geknuppeld
v.v.t.
- had geknuppeld
- had geknuppeld
- had geknuppeld
- hadden geknuppeld
- hadden geknuppeld
- hadden geknuppeld
o.t.t.t.
- zal knuppelen
- zult knuppelen
- zal knuppelen
- zullen knuppelen
- zullen knuppelen
- zullen knuppelen
o.v.t.t.
- zou knuppelen
- zou knuppelen
- zou knuppelen
- zouden knuppelen
- zouden knuppelen
- zouden knuppelen
en verder
- ben geknuppeld
- bent geknuppeld
- is geknuppeld
- zijn geknuppeld
- zijn geknuppeld
- zijn geknuppeld
diversen
- knuppel!
- knuppelt!
- geknuppeld
- knuppelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze