Übersicht
Niederländisch Synonyms:   mehr Daten
  1. gijzelen:


Niederländisch

Detailed Synonyms for gijzelen in Niederländisch

gijzelen:

gijzelen Verb (gijzel, gijzelt, gijzelde, gijzelden, gegijzeld)

  1. gijzelen
    gijzelen
    • gijzelen Verb (gijzel, gijzelt, gijzelde, gijzelden, gegijzeld)
  2. gijzelen
    – iemand gevangen houden om bij anderen iets af te dwingen 1
    gijzelen
    – iemand gevangen houden om bij anderen iets af te dwingen 1
    • gijzelen Verb (gijzel, gijzelt, gijzelde, gijzelden, gegijzeld)
      • de overvaller gijzelde de bankbediende1

Konjugationen für gijzelen:

o.t.t.
  1. gijzel
  2. gijzelt
  3. gijzelt
  4. gijzelen
  5. gijzelen
  6. gijzelen
o.v.t.
  1. gijzelde
  2. gijzelde
  3. gijzelde
  4. gijzelden
  5. gijzelden
  6. gijzelden
v.t.t.
  1. heb gegijzeld
  2. hebt gegijzeld
  3. heeft gegijzeld
  4. hebben gegijzeld
  5. hebben gegijzeld
  6. hebben gegijzeld
v.v.t.
  1. had gegijzeld
  2. had gegijzeld
  3. had gegijzeld
  4. hadden gegijzeld
  5. hadden gegijzeld
  6. hadden gegijzeld
o.t.t.t.
  1. zal gijzelen
  2. zult gijzelen
  3. zal gijzelen
  4. zullen gijzelen
  5. zullen gijzelen
  6. zullen gijzelen
o.v.t.t.
  1. zou gijzelen
  2. zou gijzelen
  3. zou gijzelen
  4. zouden gijzelen
  5. zouden gijzelen
  6. zouden gijzelen
en verder
  1. ben gegijzeld
  2. bent gegijzeld
  3. is gegijzeld
  4. zijn gegijzeld
  5. zijn gegijzeld
  6. zijn gegijzeld
diversen
  1. gijzel!
  2. gijzelt!
  3. gegijzeld
  4. gijzelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Verwandte Definitionen für "gijzelen":

  1. iemand gevangen houden om bij anderen iets af te dwingen1
    • de overvaller gijzelde de bankbediende1