Übersicht
Niederländisch Synonyms:   mehr Daten
  1. buitmaken:


Niederländisch

Detailed Synonyms for buitmaken in Niederländisch

buitmaken:

buitmaken Verb (maak buit, maakt buit, maakte buit, maakten buit, buitgemaakt)

  1. buitmaken
    buitmaken; vangen
    • buitmaken Verb (maak buit, maakt buit, maakte buit, maakten buit, buitgemaakt)
    • vangen Verb (vang, vangt, ving, vingen, gevangen)

Konjugationen für buitmaken:

o.t.t.
  1. maak buit
  2. maakt buit
  3. maakt buit
  4. maken buit
  5. maken buit
  6. maken buit
o.v.t.
  1. maakte buit
  2. maakte buit
  3. maakte buit
  4. maakten buit
  5. maakten buit
  6. maakten buit
v.t.t.
  1. heb buitgemaakt
  2. hebt buitgemaakt
  3. heeft buitgemaakt
  4. hebben buitgemaakt
  5. hebben buitgemaakt
  6. hebben buitgemaakt
v.v.t.
  1. had buitgemaakt
  2. had buitgemaakt
  3. had buitgemaakt
  4. hadden buitgemaakt
  5. hadden buitgemaakt
  6. hadden buitgemaakt
o.t.t.t.
  1. zal buitmaken
  2. zult buitmaken
  3. zal buitmaken
  4. zullen buitmaken
  5. zullen buitmaken
  6. zullen buitmaken
o.v.t.t.
  1. zou buitmaken
  2. zou buitmaken
  3. zou buitmaken
  4. zouden buitmaken
  5. zouden buitmaken
  6. zouden buitmaken
en verder
  1. is buitgemaakt
  2. zijn buitgemaakt
diversen
  1. maak buit!
  2. maakt buit!
  3. buitgemaakt
  4. buitmakend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze