Niederländisch

Detailed Synonyms for accelereren in Niederländisch

accelereren:

accelereren Verb (accelereer, accelereert, accelereerde, accelereerden, geaccelereerd)

  1. accelereren
    accelereren; gas geven; optrekken van auto
  2. accelereren
    versnellen; bespoedigen; accelereren; verhaasten
    • versnellen Verb (versnel, versnelt, versnelde, versnelden, versneld)
    • bespoedigen Verb (bespoedig, bespoedigt, bespoedigde, bespoedigden, bespoedigd)
    • accelereren Verb (accelereer, accelereert, accelereerde, accelereerden, geaccelereerd)
    • verhaasten Verb (verhaast, verhaastte, verhaastten, verhaast)

Konjugationen für accelereren:

o.t.t.
  1. accelereer
  2. accelereert
  3. accelereert
  4. accelereren
  5. accelereren
  6. accelereren
o.v.t.
  1. accelereerde
  2. accelereerde
  3. accelereerde
  4. accelereerden
  5. accelereerden
  6. accelereerden
v.t.t.
  1. ben geaccelereerd
  2. bent geaccelereerd
  3. is geaccelereerd
  4. zijn geaccelereerd
  5. zijn geaccelereerd
  6. zijn geaccelereerd
v.v.t.
  1. was geaccelereerd
  2. was geaccelereerd
  3. was geaccelereerd
  4. waren geaccelereerd
  5. waren geaccelereerd
  6. waren geaccelereerd
o.t.t.t.
  1. zal accelereren
  2. zult accelereren
  3. zal accelereren
  4. zullen accelereren
  5. zullen accelereren
  6. zullen accelereren
o.v.t.t.
  1. zou accelereren
  2. zou accelereren
  3. zou accelereren
  4. zouden accelereren
  5. zouden accelereren
  6. zouden accelereren
diversen
  1. accelereer!
  2. accelereert!
  3. geaccelereerd
  4. accelererende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

accelereren [znw.] Nomen

  1. accelereren
    accelereren; versnellen; optrekken