Niederländisch
Detailübersetzungen für vastklemmen (Niederländisch) ins Französisch
vastklemmen:
-
vastklemmen (vasthouden; knellen; vastknellen)
tordre; serrer; comprimer; compresser-
tordre Verb (tords, tord, tordons, tordez, tordent, tordais, tordait, tordions, tordiez, tordaient, tordis, tordit, tordîmes, tordîtes, tordirent, tordrai, tordras, tordra, tordrons, tordrez, tordront)
-
serrer Verb (serre, serres, serrons, serrez, serrent, serrais, serrait, serrions, serriez, serraient, serrai, serras, serra, serrâmes, serrâtes, serrèrent, serrerai, serreras, serrera, serrerons, serrerez, serreront)
-
comprimer Verb (comprime, comprimes, comprimons, comprimez, compriment, comprimais, comprimait, comprimions, comprimiez, comprimaient, comprimai, comprimas, comprima, comprimâmes, comprimâtes, comprimèrent, comprimerai, comprimeras, comprimera, comprimerons, comprimerez, comprimeront)
-
compresser Verb (compresse, compresses, compressons, compressez, compressent, compressais, compressait, compressions, compressiez, compressaient, compressai, compressas, compressa, compressâmes, compressâtes, compressèrent, compresserai, compresseras, compressera, compresserons, compresserez, compresseront)
-
Konjugationen für vastklemmen:
o.t.t.
- klem vast
- klemt vast
- klemt vast
- klemmen vast
- klemmen vast
- klemmen vast
o.v.t.
- klemde vast
- klemde vast
- klemde vast
- klemden vast
- klemden vast
- klemden vast
v.t.t.
- heb vastgeklemd
- hebt vastgeklemd
- heeft vastgeklemd
- hebben vastgeklemd
- hebben vastgeklemd
- hebben vastgeklemd
v.v.t.
- had vastgeklemd
- had vastgeklemd
- had vastgeklemd
- hadden vastgeklemd
- hadden vastgeklemd
- hadden vastgeklemd
o.t.t.t.
- zal vastklemmen
- zult vastklemmen
- zal vastklemmen
- zullen vastklemmen
- zullen vastklemmen
- zullen vastklemmen
o.v.t.t.
- zou vastklemmen
- zou vastklemmen
- zou vastklemmen
- zouden vastklemmen
- zouden vastklemmen
- zouden vastklemmen
en verder
- ben vastgeklemd
- bent vastgeklemd
- is vastgeklemd
- zijn vastgeklemd
- zijn vastgeklemd
- zijn vastgeklemd
diversen
- klem vast!
- klemt vast!
- vastgeklemd
- vastklemmend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze