Niederländisch
Detailübersetzungen für van elkaar gaan (Niederländisch) ins Französisch
van elkaar gaan:
van elkaar gaan Verb (ga van elkaar, gaat van elkaar, ging van elkaar, gingen van elkaar, gingen van elkaat)
-
van elkaar gaan (uit elkaar gaan; scheiden; uiteengaan)
séparer; se séparer; dire adieu à-
séparer Verb (sépare, sépares, séparons, séparez, séparent, séparais, séparait, séparions, sépariez, séparaient, séparai, séparas, sépara, séparâmes, séparâtes, séparèrent, séparerai, sépareras, séparera, séparerons, séparerez, sépareront)
-
se séparer Verb
-
dire adieu à Verb
-
Konjugationen für van elkaar gaan:
o.t.t.
- ga van elkaar
- gaat van elkaar
- gaat van elkaar
- gaan van elkaar
- gaan van elkaar
- gaan van elkaar
o.v.t.
- ging van elkaar
- ging van elkaar
- ging van elkaar
- gingen van elkaar
- gingen van elkaar
- gingen van elkaar
v.t.t.
- ben gingen van elkaat
- bent gingen van elkaat
- is gingen van elkaat
- zijn gingen van elkaat
- zijn gingen van elkaat
- zijn gingen van elkaat
v.v.t.
- was gingen van elkaat
- was gingen van elkaat
- was gingen van elkaat
- waren gingen van elkaat
- waren gingen van elkaat
- waren gingen van elkaat
o.t.t.t.
- zal van elkaar gaan
- zult van elkaar gaan
- zal van elkaar gaan
- zullen van elkaar gaan
- zullen van elkaar gaan
- zullen van elkaar gaan
o.v.t.t.
- zou van elkaar gaan
- zou van elkaar gaan
- zou van elkaar gaan
- zouden van elkaar gaan
- zouden van elkaar gaan
- zouden van elkaar gaan
diversen
- ga van elkaar!
- gaat van elkaar!
- gingen van elkaat
- van elkaar gaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für van elkaar gaan:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
dire adieu à | scheiden; uit elkaar gaan; uiteengaan; van elkaar gaan | afscheid nemen |
se séparer | scheiden; uit elkaar gaan; uiteengaan; van elkaar gaan | scheiden; uit elkaar gaan; uitmaken; zich splitsen |
séparer | scheiden; uit elkaar gaan; uiteengaan; van elkaar gaan | afbreken; afrukken; afscheiden; afscheuren; afsplijten; afsplitsen; afzonderen; apart zetten; breken; delen; doorzijgen; filteren; filtreren; hamsteren; isoleren; loskoppelen; neerhalen; omverhalen; opdelen; oppotten; opsplitsen; opzij leggen; ordenen; potten; rangeren; scheiden; schiften; separeren; slopen; sorteren; splitsen; uit elkaar halen; uit elkaar plaatsen; uiteengaan; uiteenplaatsen; uiteenzetten; uitsplitsen; uitzoeken; zeven; ziften |