Niederländisch
Detailübersetzungen für uitlokten (Niederländisch) ins Französisch
uitlokten form of uitlokken:
-
uitlokken (aanleiding geven tot; provoceren; ophitsen; uitdagen)
susciter; inciter à; provoquer-
susciter Verb (suscite, suscites, suscitons, suscitez, suscitent, suscitais, suscitait, suscitions, suscitiez, suscitaient, suscitai, suscitas, suscita, suscitâmes, suscitâtes, suscitèrent, susciterai, susciteras, suscitera, susciterons, susciterez, susciteront)
-
inciter à Verb
-
provoquer Verb (provoque, provoques, provoquons, provoquez, provoquent, provoquais, provoquait, provoquions, provoquiez, provoquaient, provoquai, provoquas, provoqua, provoquâmes, provoquâtes, provoquèrent, provoquerai, provoqueras, provoquera, provoquerons, provoquerez, provoqueront)
-
Konjugationen für uitlokken:
o.t.t.
- lok uit
- lokt uit
- lokt uit
- lokken uit
- lokken uit
- lokken uit
o.v.t.
- lokte uit
- lokte uit
- lokte uit
- lokten uit
- lokten uit
- lokten uit
v.t.t.
- heb uitgelokt
- hebt uitgelokt
- heeft uitgelokt
- hebben uitgelokt
- hebben uitgelokt
- hebben uitgelokt
v.v.t.
- had uitgelokt
- had uitgelokt
- had uitgelokt
- hadden uitgelokt
- hadden uitgelokt
- hadden uitgelokt
o.t.t.t.
- zal uitlokken
- zult uitlokken
- zal uitlokken
- zullen uitlokken
- zullen uitlokken
- zullen uitlokken
o.v.t.t.
- zou uitlokken
- zou uitlokken
- zou uitlokken
- zouden uitlokken
- zouden uitlokken
- zouden uitlokken
en verder
- ben uitgelokt
- bent uitgelokt
- is uitgelokt
- zijn uitgelokt
- zijn uitgelokt
- zijn uitgelokt
diversen
- lok uit!
- lokt uit!
- uitgelokt
- uitlokkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
uitlokken (provoceren)
la provocation