Übersicht
Niederländisch nach Französisch:   mehr Daten
  1. slechten:


Niederländisch

Detailübersetzungen für slechten (Niederländisch) ins Französisch

slechten:

slechten Verb (slecht, slechtte, slechtten, geslecht)

  1. slechten (kapot maken)
    démolir; abîmer
    • démolir Verb (démolis, démolit, démolissons, démolissez, )
    • abîmer Verb (abîme, abîmes, abîmons, abîmez, )

Konjugationen für slechten:

o.t.t.
  1. slecht
  2. slecht
  3. slecht
  4. slechten
  5. slechten
  6. slechten
o.v.t.
  1. slechtte
  2. slechtte
  3. slechtte
  4. slechtten
  5. slechtten
  6. slechtten
v.t.t.
  1. heb geslecht
  2. hebt geslecht
  3. heeft geslecht
  4. hebben geslecht
  5. hebben geslecht
  6. hebben geslecht
v.v.t.
  1. had geslecht
  2. had geslecht
  3. had geslecht
  4. hadden geslecht
  5. hadden geslecht
  6. hadden geslecht
o.t.t.t.
  1. zal slechten
  2. zult slechten
  3. zal slechten
  4. zullen slechten
  5. zullen slechten
  6. zullen slechten
o.v.t.t.
  1. zou slechten
  2. zou slechten
  3. zou slechten
  4. zouden slechten
  5. zouden slechten
  6. zouden slechten
en verder
  1. ben geslecht
  2. bent geslecht
  3. is geslecht
  4. zijn geslecht
  5. zijn geslecht
  6. zijn geslecht
diversen
  1. slecht!
  2. slechtt!
  3. geslecht
  4. slechtend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für slechten:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
abîmer kapot maken; slechten aan de zwerf zijn; aantasten; aanvreten; afbreken; afranselen; bederven; beschadigen; breken; iemand toetakelen; in elkaar slaan; in stukken breken; kapotbreken; kapotmaken; moeren; mollen; neerhalen; omverhalen; pijn bezorgen; pijn doen; rondzwerven; slopen; stukmaken; toetakelen; uit elkaar halen; verbroddelen; verhaspelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verloederen; verpesten; verslonzen; verwonden; verzieken; zeer doen; zwerven
démolir kapot maken; slechten aan stukken slaan; aantasten; aanvreten; afbreken; bederven; beschadigen; breken; desintegreren; ergens uitscheuren; iets afbreken; in stukken breken; inslaan; kapotbreken; kapotgooien; kapotmaken; kapotslaan; moeren; mollen; neerhalen; omverhalen; slopen; stukgooien; stukslaan; tot schroot verwerken; uit elkaar halen; uit elkaar vallen; uiteenvallen; verbrijzelen; vernietigen; wegbreken