Niederländisch
Detailübersetzungen für rondwentelen (Niederländisch) ins Französisch
rondwentelen:
-
rondwentelen
tourner; pivoter-
tourner Verb (tourne, tournes, tournons, tournez, tournent, tournais, tournait, tournions, tourniez, tournaient, tournai, tournas, tourna, tournâmes, tournâtes, tournèrent, tournerai, tourneras, tournera, tournerons, tournerez, tourneront)
-
pivoter Verb (pivote, pivotes, pivotons, pivotez, pivotent, pivotais, pivotait, pivotions, pivotiez, pivotaient, pivotai, pivotas, pivota, pivotâmes, pivotâtes, pivotèrent, pivoterai, pivoteras, pivotera, pivoterons, pivoterez, pivoteront)
-
Konjugationen für rondwentelen:
o.t.t.
- wentel rond
- wentelt rond
- wentelt rond
- wentelen rond
- wentelen rond
- wentelen rond
o.v.t.
- wentelde rond
- wentelde rond
- wentelde rond
- wentelden rond
- wentelden rond
- wentelden rond
v.t.t.
- heb rondgewenteld
- hebt rondgewenteld
- heeft rondgewenteld
- hebben rondgewenteld
- hebben rondgewenteld
- hebben rondgewenteld
v.v.t.
- had rondgewenteld
- had rondgewenteld
- had rondgewenteld
- hadden rondgewenteld
- hadden rondgewenteld
- hadden rondgewenteld
o.t.t.t.
- zal rondwentelen
- zult rondwentelen
- zal rondwentelen
- zullen rondwentelen
- zullen rondwentelen
- zullen rondwentelen
o.v.t.t.
- zou rondwentelen
- zou rondwentelen
- zou rondwentelen
- zouden rondwentelen
- zouden rondwentelen
- zouden rondwentelen
diversen
- wentel rond!
- wentelt rond!
- rondgewenteld
- rondwentelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für rondwentelen:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
pivoter | rondwentelen | draaien; kantelen; omzwenken; rollen; ronddraaien; roteren; wentelen |
tourner | rondwentelen | aaneenrijgen; draaien; duizelen; heen en weer zwaaien; iets omdraaien; in de war maken; inkleden; kantelen; keren; omdraaien; omkeren; omroeren; omwenden; omzwaaien; ontsluiten; opendraaien; openen; rijgen; roeren; rollen; ronddraaien; rondtollen; roteren; slingeren; teruggaan; tollen; wegdraaien; wenden; wentelen; zwaaien; zwenken |