Niederländisch
Detailübersetzungen für onderdak geven (Niederländisch) ins Französisch
onderdak geven:
-
onderdak geven (iemand huisvesten; accommoderen; onderbrengen; huizen; herbergen; huisvesten; onderdak verschaffen; onderdak verlenen)
héberger; loger-
héberger Verb (héberge, héberges, hébergeons, hébergez, hébergent, hébergeais, hébergeait, hébergions, hébergiez, hébergeaient, hébergeai, hébergeas, hébergea, hébergeâmes, hébergeâtes, hébergèrent, hébergerai, hébergeras, hébergera, hébergerons, hébergerez, hébergeront)
-
loger Verb (loge, loges, logeons, logez, logent, logeais, logeait, logions, logiez, logeaient, logeai, logeas, logea, logeâmes, logeâtes, logèrent, logerai, logeras, logera, logerons, logerez, logeront)
-
-
onderdak geven (iemand onderdak verlenen; onderdak verschaffen; plaatsen; huisvesten; herbergen; onderbrengen)
loger; abriter quelqu'un-
loger Verb (loge, loges, logeons, logez, logent, logeais, logeait, logions, logiez, logeaient, logeai, logeas, logea, logeâmes, logeâtes, logèrent, logerai, logeras, logera, logerons, logerez, logeront)
-
abriter quelqu'un Verb
-
Konjugationen für onderdak geven:
o.t.t.
- geef onderdak
- geeft onderdak
- geeft onderdak
- geven onderdak
- geven onderdak
- geven onderdak
o.v.t.
- gaf onderdak
- gaf onderdak
- gaf onderdak
- gaven onderdak
- gaven onderdak
- gaven onderdak
v.t.t.
- heb onderdak gegeven
- hebt onderdak gegeven
- heeft onderdak gegeven
- hebben onderdak gegeven
- hebben onderdak gegeven
- hebben onderdak gegeven
v.v.t.
- had onderdak gegeven
- had onderdak gegeven
- had onderdak gegeven
- hadden onderdak gegeven
- hadden onderdak gegeven
- hadden onderdak gegeven
o.t.t.t.
- zal onderdak geven
- zult onderdak geven
- zal onderdak geven
- zullen onderdak geven
- zullen onderdak geven
- zullen onderdak geven
o.v.t.t.
- zou onderdak geven
- zou onderdak geven
- zou onderdak geven
- zouden onderdak geven
- zouden onderdak geven
- zouden onderdak geven
diversen
- geef onderdak!
- geeft onderdak!
- onderdak gegeven
- onderdak gevend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze