Übersicht
Niederländisch nach Französisch:   mehr Daten
  1. ingeslagen:
  2. inslaan:
  3. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für ingeslagen (Niederländisch) ins Französisch

ingeslagen:

ingeslagen Adjektiv

  1. ingeslagen
    brisé; cassé

Übersetzung Matrix für ingeslagen:

ModifierVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
brisé ingeslagen aan scherven; aan stukken; beschadigd; defect; gebarsten; gebroken; geknikt; geruineerd; in stukken; kapot; naar de knoppen; onklaar; stuk; stukgebroken; verbroken
cassé ingeslagen aan stukken; beschadigd; defect; gebarsten; gebroken; geknikt; geruineerd; in stukken; kapot; naar de knoppen; onklaar; stuk; stukgebroken; verbroken

Verwandte Wörter für "ingeslagen":

  • ingeslagene

ingeslagen form of inslaan:

inslaan Verb (sla in, slaat in, sloeg in, sloegen in, ingeslagen)

  1. inslaan (stukslaan; aan stukken slaan; verbrijzelen; kapotslaan)
    casser; écraser; rabattre; rompre; briser; broyer; démolir; fracasser; casser en morceaux; mettre en morceaux
    • casser Verb (casse, casses, cassons, cassez, )
    • écraser Verb (écrase, écrases, écrasons, écrasez, )
    • rabattre Verb (rabats, rabat, rabattons, rabattez, )
    • rompre Verb (romps, romp, rompons, rompez, )
    • briser Verb (brise, brises, brisons, brisez, )
    • broyer Verb (broie, broies, broyons, broyez, )
    • démolir Verb (démolis, démolit, démolissons, démolissez, )
    • fracasser Verb (fracasse, fracasses, fracassons, fracassez, )
  2. inslaan (winkelen; boodschappen doen; inkopen; inkopen doen)
    emmagasiner; faire provision de
    • emmagasiner Verb (emmagasine, emmagasines, emmagasinons, emmagasinez, )

Konjugationen für inslaan:

o.t.t.
  1. sla in
  2. slaat in
  3. slaat in
  4. slaan in
  5. slaan in
  6. slaan in
o.v.t.
  1. sloeg in
  2. sloeg in
  3. sloeg in
  4. sloegen in
  5. sloegen in
  6. sloegen in
v.t.t.
  1. ben ingeslagen
  2. bent ingeslagen
  3. is ingeslagen
  4. zijn ingeslagen
  5. zijn ingeslagen
  6. zijn ingeslagen
v.v.t.
  1. was ingeslagen
  2. was ingeslagen
  3. was ingeslagen
  4. waren ingeslagen
  5. waren ingeslagen
  6. waren ingeslagen
o.t.t.t.
  1. zal inslaan
  2. zult inslaan
  3. zal inslaan
  4. zullen inslaan
  5. zullen inslaan
  6. zullen inslaan
o.v.t.t.
  1. zou inslaan
  2. zou inslaan
  3. zou inslaan
  4. zouden inslaan
  5. zouden inslaan
  6. zouden inslaan
en verder
  1. heb ingeslagen
  2. hebt ingeslagen
  3. heeft ingeslagen
  4. hebben ingeslagen
  5. hebben ingeslagen
  6. hebben ingeslagen
diversen
  1. sla in!
  2. slaat in!
  3. ingeslagen
  4. inslaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für inslaan:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
briser aan stukken slaan; inslaan; kapotslaan; stukslaan; verbrijzelen aan stukken breken; aantasten; aanvreten; afbreken; afknappen; barsten; bederven; beschadigen; beëindigen; breken; er vanaf breken; forceren; in stukken breken; kapotbreken; kapotgooien; kapotmaken; knakken; kunnen stikken; met opzet kapotmaken; moeren; mollen; neerhalen; omverhalen; ontbinden; opheffen; slopen; stukbreken; stukgooien; stukmaken; uit elkaar halen; verbreken; verbrijzelen; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken
broyer aan stukken slaan; inslaan; kapotslaan; stukslaan; verbrijzelen aantasten; aanvreten; bederven; bedwingen; beschadigen; beteugelen; fijn maken; fijndrukken; fijnmaken; fijnstampen; in bedwang houden; kapotdrukken; kapotgooien; onderdrukken; platdrukken; platmaken; pletten; stampen; stukgooien; terughouden; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren
casser aan stukken slaan; inslaan; kapotslaan; stukslaan; verbrijzelen aan stukken breken; aan stukken vallen; aantasten; aanvreten; afbreken; afknappen; afsluiten; barsten; bederven; beschadigen; beëindigen; breken; een einde maken aan; eindigen; er vanaf breken; in stukken breken; kapotbreken; kapotgooien; kapotmaken; knakken; kunnen stikken; moeren; mollen; neerhalen; omverhalen; ophouden; slopen; stoppen; stukbreken; stukgooien; stukmaken; stukvallen; tot schroot verwerken; uit elkaar halen; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; vernietigen; verpesten; verzieken
casser en morceaux aan stukken slaan; inslaan; kapotslaan; stukslaan; verbrijzelen
démolir aan stukken slaan; inslaan; kapotslaan; stukslaan; verbrijzelen aantasten; aanvreten; afbreken; bederven; beschadigen; breken; desintegreren; ergens uitscheuren; iets afbreken; in stukken breken; kapot maken; kapotbreken; kapotgooien; kapotmaken; moeren; mollen; neerhalen; omverhalen; slechten; slopen; stukgooien; tot schroot verwerken; uit elkaar halen; uit elkaar vallen; uiteenvallen; vernietigen; wegbreken
emmagasiner boodschappen doen; inkopen; inkopen doen; inslaan; winkelen bewaren; deponeren; opslaan
faire provision de boodschappen doen; inkopen; inkopen doen; inslaan; winkelen
fracasser aan stukken slaan; inslaan; kapotslaan; stukslaan; verbrijzelen aan stukken breken; aantasten; aanvreten; afbreken; afknappen; barsten; bederven; beschadigen; breken; er vanaf breken; kapotgooien; kapotmaken; kunnen stikken; moeren; mollen; neerhalen; omverhalen; slopen; stukbreken; stukgooien; uit elkaar halen
mettre en morceaux aan stukken slaan; inslaan; kapotslaan; stukslaan; verbrijzelen kapotgooien; stukgooien
rabattre aan stukken slaan; inslaan; kapotslaan; stukslaan; verbrijzelen afdingen; afpingelen; kapotgooien; marchanderen; onderhandelen; opvouwen; pingelen; sjacheren; stukgooien; vouwen
rompre aan stukken slaan; inslaan; kapotslaan; stukslaan; verbrijzelen aan stukken breken; afbreken; afknappen; barsten; bederven; beëindigen; breken; doorbreken; er vanaf breken; forceren; in stukken breken; kapot barsten; kapotbreken; kapotgaan; kapotmaken; knakken; kunnen stikken; losrukken; losscheuren; lostrekken; met opzet kapotmaken; moeren; mollen; neerhalen; omverhalen; onklaar raken; ontbinden; opheffen; slopen; stukbreken; stukgaan; stukmaken; uit elkaar halen; verbreken; verbrijzelen; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken
écraser aan stukken slaan; inslaan; kapotslaan; stukslaan; verbrijzelen bedwingen; beteugelen; breken; doen neerstorten; fijn maken; fijndrukken; fijnmaken; fijnmalen; fijnstampen; in bedwang houden; in stukken breken; kapotbreken; kapotdrukken; kapotgooien; malen; neerstorten; omverrijden; onderdrukken; overheen rijden; overrijden; overschrijven; platdrukken; platlopen; platmaken; platstampen; platwalsen; pletten; stampen; stukgooien; terughouden; verbrijzelen; vergruizen; vermalen; vermorzelen; verpletteren