Niederländisch
Detailübersetzungen für afzakken (Niederländisch) ins Französisch
afzakken:
-
afzakken (wegzinken; vervallen; wegglijden; inzinken; aftakelen; afglijden)
couler; sombrer; s'enfoncer; s'enliser-
couler Verb (coule, coules, coulons, coulez, coulent, coulais, coulait, coulions, couliez, coulaient, coulai, coulas, coula, coulâmes, coulâtes, coulèrent, coulerai, couleras, coulera, coulerons, coulerez, couleront)
-
sombrer Verb (sombre, sombres, sombrons, sombrez, sombrent, sombrais, sombrait, sombrions, sombriez, sombraient, sombrai, sombras, sombra, sombrâmes, sombrâtes, sombrèrent, sombrerai, sombreras, sombrera, sombrerons, sombrerez, sombreront)
-
s'enfoncer Verb
-
s'enliser Verb
-
Konjugationen für afzakken:
o.t.t.
- zak af
- zakt af
- zakt af
- zakken af
- zakken af
- zakken af
o.v.t.
- zakte af
- zakte af
- zakte af
- zakten af
- zakten af
- zakten af
v.t.t.
- ben afgezakt
- bent afgezakt
- is afgezakt
- zijn afgezakt
- zijn afgezakt
- zijn afgezakt
v.v.t.
- was afgezakt
- was afgezakt
- was afgezakt
- waren afgezakt
- waren afgezakt
- waren afgezakt
o.t.t.t.
- zal afzakken
- zult afzakken
- zal afzakken
- zullen afzakken
- zullen afzakken
- zullen afzakken
o.v.t.t.
- zou afzakken
- zou afzakken
- zou afzakken
- zouden afzakken
- zouden afzakken
- zouden afzakken
diversen
- zak af!
- zakt af!
- afgezakt
- afzakkende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze