Gemis: niederländische und französische Suchergebnisse gefunden im Interglot Wörterbuch

Remove Ads

Übersicht

Niederländisch nach Französisch: mehr Daten

gemis:
- manque; misère; pénurie; besoin; défaut
Wiktionary:
- gemis → insuffisance, manque, privation, vice
- gemis → manque

Französisch nach Niederländisch: mehr Daten

gémir:
- kreunen; steunen; zucht slaken; verzuchten; zuchten; klagen; over iets mopperen; misnoegen uiten; huilen; wenen; janken; schreien; emmeren; kermen; jammeren; jeremiëren; weeklagen
Wiktionary:
- gémir → kermen, zuchten, kreunen, steunen
- gémir → kreunen, zuchten, dreinen, huilen, blèren

Niederländisch

Detailübersetzungen für gemis (Niederländisch) ins Französisch

gemis:

gemis [het ~] Nomen

het gemis (gebrek)
le manque; la misère; la pénurie; le besoin; le défaut
- manque [le ~] Nomen
- misère [la ~] Nomen
- pénurie [la ~] Nomen
- besoin [le ~] Nomen
- défaut [le ~] Nomen

Übersetzung Matrix für gemis:

Noun	Verwandte Übersetzungen	Weitere Übersetzungen
besoin	gebrek; gemis	armelijkheid; armoede; behoefte; behoeftigheid; ellende; gebrek; hulpbehoevendheid; krapte; malheur; minvermogendheid; moeilijkheden; nood; noodtoestand; ongeluk; onheil; onspoed; pech; ramp; rampspoed; schaarsheid; schaarste; tegenslag; tegenspoed; tekort; terugslagen
défaut	gebrek; gemis	abuis; afwijking; blunder; defect; deficit; domheid; dwaling; euvel; feil; flater; fout; gebrek; giller; handicap; incorrectheid; krachteloosheid; lacune; leegte; leemte; machinedefect; manco; mankement; misgreep; misslag; ondeugd; onjuistheid; ontstentenis; onvolkomenheid; slapte; tekort; vergissing; zedelijke slechtheid; zonde; zwakheid
manque	gebrek; gemis	afwijking; deficit; feil; fout; gebrek; handicap; krapte; lacune; leegte; leemte; lichaamsgebrek; manco; schaarsheid; schaarste; tekort; zwakheid
misère	gebrek; gemis	armoede; armzaligheid; behoeftigheid; ellende; gebrek; gebrekkige toestand; hulpbehoevendheid; ielheid; karigheid; kommer; krapte; kwel; magerheid; malheur; misère; moeilijkheden; nood; noodwendigheid; ongeluk; onheil; onspoed; pech; poverheid; problemen; ramp; rampspoed; schaarsheid; schaarste; schamelheid; schraalheid; sores; tegenslag; tegenslagen; tegenspoed; tekort; terugslagen; treurigheid; zorgen
pénurie	gebrek; gemis	armzaligheid; deficit; eenvoud; gebrek; karigheid; krapte; manco; poverheid; schaarsheid; schaarste; schamelheid; schraalheid; simpelheid; soberheid; tekort

Wiktionary Übersetzungen für gemis:

gemis

noun

état de ce qui est insuffisant.
- insuffisance → afwezigheid; euvel; gebrek; tekortkoming; gemis; tekort; manco; mankement
absence, défaut, fait de manquer.
- manque → afwezigheid; euvel; gebrek; tekortkoming; gemis; tekort; manco; mankement
perte, absence, manque d’un bien, d’un avantage qu’on avait, ou qu’on devait, qu’on pouvait avoir.
- privation → ontbering; afwezigheid; euvel; gebrek; tekortkoming; gemis; tekort; manco; mankement
défaut, imperfection grave qui rendre une personne ou une chose plus ou moins impropre à sa destination.
- vice → afwezigheid; euvel; gebrek; tekortkoming; gemis; tekort; manco; mankement; ondeugd; beschadiging; defect; ontucht; zwijneaard

Cross Translation:

From	To	Via
• gemis	→ manque	↔ Mangel — kPl.\|: unzureichende Menge oder unzureichendes Ausmaß von etwas

Französisch

Detailübersetzungen für gemis (Französisch) ins Niederländisch

gémir:

gémir Verb (gémis, gémit, gémissons, gémissez, gémissent, gémissais, gémissait, gémissions, gémissiez, gémissaient, gémîmes, gémîtes, gémirent, gémirai, gémiras, gémira, gémirons, gémirez, gémiront)

gémir (pousser des gémissements; se lamenter; geindre)
kreunen; steunen
- kreunen Verb (kreun, kreunt, kreunde, kreunden, gekreund)
- steunen Verb (steun, steunt, steunde, steunden, gesteund)
gémir (pousser un soupir; soupirer)
zucht slaken; verzuchten; zuchten
- zucht slaken Verb
- verzuchten Verb (verzucht, verzuchtte, verzuchtten, verzucht)
- zuchten Verb (zucht, zuchtte, zuchtten, gezucht)
gémir (se plaindre de; rouspéter; réclamer; pousser des gémissements; grogner; se lamenter; déposer une plainte chez; se lamenter de; introduire une plainte; déposer une réclamation)
klagen; over iets mopperen; misnoegen uiten
- klagen Verb (klaag, klaagt, klaagde, klaagden, geklaagd)
- over iets mopperen Verb
- misnoegen uiten Verb
gémir (pleurer; répandre des larmes; larmoyer; verser des pleurs; pleurnicher)
huilen; wenen; janken
- huilen Verb (huil, huilt, huilde, huilden, gehuild)
- wenen Verb (ween, weent, weende, weenden, geweend)
- janken Verb (jank, jankt, jankte, jankten, gejankt)
gémir (pleurer; verser des larmes; geindre; larmoyer; chialer; pleurnicher; piailler; glapir; pleurer misère)
huilen; schreien
- huilen Verb (huil, huilt, huilde, huilden, gehuild)
- schreien Verb (schrei, schreit, schreide, schreiden, geschreid)
gémir (geindre; chialer; pleurnicher; piailler; larmoyer)
emmeren
- emmeren Verb
gémir (geindre)
kermen
- kermen Verb (kerm, kermt, kermde, kermden, gekermd)
gémir (se lamenter; se plaindre)
jammeren; jeremiëren; weeklagen
- jammeren Verb (jammer, jammert, jammerde, jammerden, gejammerd)
- jeremiëren Verb (jeremiëer, jeremiëert, jeremiëerde, jeremiëerden, gejeremiëerd)
- weeklagen Verb (weeklaag, weeklaagt, weeklaagde, weeklaagden, geweeklaagd)

Konjugationen für gémir:

Présent

gémis
gémis
gémit
gémissons
gémissez
gémissent

imparfait

gémissais
gémissais
gémissait
gémissions
gémissiez
gémissaient

passé simple

gémis
gémis
gémit
gémîmes
gémîtes
gémirent

futur simple

gémirai
gémiras
gémira
gémirons
gémirez
gémiront

subjonctif présent

que je gémisse
que tu gémisses
qu'il gémisse
que nous gémissions
que vous gémissiez
qu'ils gémissent

conditionnel présent

gémirais
gémirais
gémirait
gémirions
gémiriez
gémiraient

passé composé

ai gémi
as gémi
a gémi
avons gémi
avez gémi
ont gémi

divers

gémis!
gémissez!
gémissons!
gémi
gémissant

1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Übersetzung Matrix für gémir:

Noun	Verwandte Übersetzungen	Weitere Übersetzungen
kreunen		gémissement
steunen		cales; chevrettes; gémissement
zuchten		gémissement
Verb	Verwandte Übersetzungen	Weitere Übersetzungen
emmeren	chialer; geindre; gémir; larmoyer; piailler; pleurnicher
huilen	chialer; geindre; glapir; gémir; larmoyer; piailler; pleurer; pleurer misère; pleurnicher; répandre des larmes; verser des larmes; verser des pleurs	beugler; brailler; chialer; criailler; crier; feuler; geindre; glapir; hurler; larmoyer; mugir; pleurer; pleurnicher; pousser de cris aigus; pousser des cris perçants; rugir; sangloter
jammeren	gémir; se lamenter; se plaindre
janken	gémir; larmoyer; pleurer; pleurnicher; répandre des larmes; verser des pleurs	beugler; blatérer; brailler; bramer; bêler; chialer; criailler; crier; feuler; geindre; glapir; hurler; larmoyer; mugir; piailler; pleurer; pleurnicher; pousser de cris aigus; pousser des cris perçants; rugir; sangloter
jeremiëren	gémir; se lamenter; se plaindre
kermen	geindre; gémir
klagen	déposer une plainte chez; déposer une réclamation; grogner; gémir; introduire une plainte; pousser des gémissements; rouspéter; réclamer; se lamenter; se lamenter de; se plaindre de	bougonner; déposer une plainte chez; déposer une réclamation; grogner; grommeler; gronder; introduire une plainte; protester; ronchonner; rouscailler; rouspéter; râler à propos de quelque chose; réclamer; se lamenter de; se plaindre; se plaindre de
kreunen	geindre; gémir; pousser des gémissements; se lamenter
misnoegen uiten	déposer une plainte chez; déposer une réclamation; grogner; gémir; introduire une plainte; pousser des gémissements; rouspéter; réclamer; se lamenter; se lamenter de; se plaindre de
over iets mopperen	déposer une plainte chez; déposer une réclamation; grogner; gémir; introduire une plainte; pousser des gémissements; rouspéter; réclamer; se lamenter; se lamenter de; se plaindre de	bougonner; grogner; grommeler; gronder; protester; ronchonner; rouscailler; rouspéter; râler à propos de quelque chose; se plaindre
schreien	chialer; geindre; glapir; gémir; larmoyer; piailler; pleurer; pleurer misère; pleurnicher; verser des larmes
steunen	geindre; gémir; pousser des gémissements; se lamenter	approuver; appuyer; arc-bouter; boiser; consentir; consolider; donner raison; fortifier; porter; porter avec effort; souscrire à; soutenir; épauler; étançonner; étayer; être d'accord avec
verzuchten	gémir; pousser un soupir; soupirer
weeklagen	gémir; se lamenter; se plaindre
wenen	gémir; larmoyer; pleurer; pleurnicher; répandre des larmes; verser des pleurs
zucht slaken	gémir; pousser un soupir; soupirer
zuchten	gémir; pousser un soupir; soupirer

Synonyms for "gémir":

chialer; sangloter; larmoyer; lamenter; couiner; implorer; geindre; pleurnicher; appeler; crier; murmurer; pleurer; récriminer; reprocher; déplorer; regretter; plaindre; désoler; piailler; piauler; égosiller; hurler; tempêter; vagir; pépier; jaser; soupirer; respirer; souffler; aspirer; convoiter

Wiktionary Übersetzungen für gémir:

gémir

verb

exprimer sa souffrance d’une voix plaintive et non articulée.
- gémir → kermen; zuchten; kreunen