Niederländisch
Detailübersetzungen für uit elkaar nemen (Niederländisch) ins Französisch
uit elkaar nemen:
uit elkaar nemen Verb (neem uit elkaar, neemt uit elkaar, nam uit elkaar, namen uit elkaar, uit elkaar genomen)
-
uit elkaar nemen (anatomiseren; ontleden)
analyser; disséquer-
analyser Verb (analyse, analyses, analysons, analysez, analysent, analysais, analysait, analysions, analysiez, analysaient, analysai, analysas, analysa, analysâmes, analysâtes, analysèrent, analyserai, analyseras, analysera, analyserons, analyserez, analyseront)
-
disséquer Verb (dissèque, dissèques, disséquons, disséquez, dissèquent, disséquais, disséquait, disséquions, disséquiez, disséquaient, disséquai, disséquas, disséqua, disséquâmes, disséquâtes, disséquèrent, disséquerai, disséqueras, disséquera, disséquerons, disséquerez, disséqueront)
-
-
uit elkaar nemen (demonteren; uit elkaar halen; ontmantelen; uiteen nemen; onttakelen)
démonter; démanteler; débrider; dégarnir; dégréer-
démonter Verb (démonte, démontes, démontons, démontez, démontent, démontais, démontait, démontions, démontiez, démontaient, démontai, démontas, démonta, démontâmes, démontâtes, démontèrent, démonterai, démonteras, démontera, démonterons, démonterez, démonteront)
-
démanteler Verb (démantèle, démantèles, démantelons, démantelez, démantèlent, démantelais, démantelait, démantelions, démanteliez, démantelaient, démantelai, démantelas, démantela, démantelâmes, démantelâtes, démantelèrent, démantèlerai, démantèleras, démantèlera, démantèlerons, démantèlerez, démantèleront)
-
débrider Verb
-
dégarnir Verb (dégarnis, dégarnit, dégarnissons, dégarnissez, dégarnissent, dégarnissais, dégarnissait, dégarnissions, dégarnissiez, dégarnissaient, dégarnîmes, dégarnîtes, dégarnirent, dégarnirai, dégarniras, dégarnira, dégarnirons, dégarnirez, dégarniront)
-
dégréer Verb (dégrée, dégrées, dégréons, dégréez, dégréent, dégréais, dégréait, dégréions, dégréiez, dégréaient, dégréai, dégréas, dégréa, dégréâmes, dégréâtes, dégréèrent, dégréerai, dégréeras, dégréera, dégréerons, dégréerez, dégréeront)
-
Konjugationen für uit elkaar nemen:
o.t.t.
- neem uit elkaar
- neemt uit elkaar
- neemt uit elkaar
- nemen uit elkaar
- nemen uit elkaar
- nemen uit elkaar
o.v.t.
- nam uit elkaar
- nam uit elkaar
- nam uit elkaar
- namen uit elkaar
- namen uit elkaar
- namen uit elkaar
v.t.t.
- heb uit elkaar genomen
- hebt uit elkaar genomen
- heeft uit elkaar genomen
- hebben uit elkaar genomen
- hebben uit elkaar genomen
- hebben uit elkaar genomen
v.v.t.
- had uit elkaar genomen
- had uit elkaar genomen
- had uit elkaar genomen
- hadden uit elkaar genomen
- hadden uit elkaar genomen
- hadden uit elkaar genomen
o.t.t.t.
- zal uit elkaar nemen
- zult uit elkaar nemen
- zal uit elkaar nemen
- zullen uit elkaar nemen
- zullen uit elkaar nemen
- zullen uit elkaar nemen
o.v.t.t.
- zou uit elkaar nemen
- zou uit elkaar nemen
- zou uit elkaar nemen
- zouden uit elkaar nemen
- zouden uit elkaar nemen
- zouden uit elkaar nemen
en verder
- ben uit elkaar genomen
- bent uit elkaar genomen
- is uit elkaar genomen
- zijn uit elkaar genomen
- zijn uit elkaar genomen
- zijn uit elkaar genomen
diversen
- neem uit elkaar!
- neemt uit elkaar!
- uit elkaar genomen
- uit elkaar nemend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze