Niederländisch
Detailübersetzungen für variëren (Niederländisch) ins Spanisch
variëren:
-
variëren (uiteenlopen; veranderen; verschillen; afwisselen; wisselen)
-
variëren (fluctueren)
cambiar; vacilar; tambalear; fluctuar; tambalearse; desequilibrarse; intercambiar; anadear; titubear; balancear; serpentear; balancearse; moverse continuamente-
cambiar Verb
-
vacilar Verb
-
tambalear Verb
-
fluctuar Verb
-
tambalearse Verb
-
desequilibrarse Verb
-
intercambiar Verb
-
anadear Verb
-
titubear Verb
-
balancear Verb
-
serpentear Verb
-
balancearse Verb
-
Konjugationen für variëren:
o.t.t.
- varieer
- varieert
- varieert
- varieren
- varieren
- varieren
o.v.t.
- varieerde
- varieerde
- varieerde
- varieerden
- varieerden
- varieerden
v.t.t.
- heb gevarieerd
- hebt gevarieerd
- heeft gevarieerd
- hebben gevarieerd
- hebben gevarieerd
- hebben gevarieerd
v.v.t.
- had gevarieerd
- had gevarieerd
- had gevarieerd
- hadden gevarieerd
- hadden gevarieerd
- hadden gevarieerd
o.t.t.t.
- zal variëren
- zult variëren
- zal variëren
- zullen variëren
- zullen variëren
- zullen variëren
o.v.t.t.
- zou variëren
- zou variëren
- zou variëren
- zouden variëren
- zouden variëren
- zouden variëren
en verder
- ben gevarieerd
- bent gevarieerd
- is gevarieerd
- zijn gevarieerd
- zijn gevarieerd
- zijn gevarieerd
diversen
- varieer!
- varieert!
- gevarieerd
- varierend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze