Niederländisch
Detailübersetzungen für uitwerpen (Niederländisch) ins Spanisch
uitwerpen:
-
uitwerpen (lozen; afvoeren; afscheiden; uitscheiden; uitstoten)
emitir; desembarazarse de; verter; deshacerse de; echar-
emitir Verb
-
desembarazarse de Verb
-
verter Verb
-
deshacerse de Verb
-
echar Verb
-
-
uitwerpen (uitgooien)
-
uitwerpen
Konjugationen für uitwerpen:
o.t.t.
- werp uit
- werpt uit
- werpt uit
- werpen uit
- werpen uit
- werpen uit
o.v.t.
- wierp uit
- wierp uit
- wierp uit
- wierpen uit
- wierpen uit
- wierpen uit
v.t.t.
- heb uitgeworpen
- hebt uitgeworpen
- heeft uitgeworpen
- hebben uitgeworpen
- hebben uitgeworpen
- hebben uitgeworpen
v.v.t.
- had uitgeworpen
- had uitgeworpen
- had uitgeworpen
- hadden uitgeworpen
- hadden uitgeworpen
- hadden uitgeworpen
o.t.t.t.
- zal uitwerpen
- zult uitwerpen
- zal uitwerpen
- zullen uitwerpen
- zullen uitwerpen
- zullen uitwerpen
o.v.t.t.
- zou uitwerpen
- zou uitwerpen
- zou uitwerpen
- zouden uitwerpen
- zouden uitwerpen
- zouden uitwerpen
en verder
- ben uitgeworpen
- bent uitgeworpen
- is uitgeworpen
- zijn uitgeworpen
- zijn uitgeworpen
- zijn uitgeworpen
diversen
- werp uit!
- werpt uit!
- uitgeworpen
- uitwerpend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze