Niederländisch
Detailübersetzungen für uit elkaar vliegen (Niederländisch) ins Spanisch
uit elkaar vliegen:
uit elkaar vliegen Verb (vlieg uit elkaar, vliegt uit elkaar, vloog uit elkaar, vlogen uit elkaar, uit elkaar gevlogen)
-
uit elkaar vliegen (uit elkaar stuiven; uiteenvliegen; uiteenstuiven)
disolver; separarse; dispersar; dispersarse-
disolver Verb
-
separarse Verb
-
dispersar Verb
-
dispersarse Verb
-
Konjugationen für uit elkaar vliegen:
o.t.t.
- vlieg uit elkaar
- vliegt uit elkaar
- vliegt uit elkaar
- vliegen uit elkaar
- vliegen uit elkaar
- vliegen uit elkaar
o.v.t.
- vloog uit elkaar
- vloog uit elkaar
- vloog uit elkaar
- vlogen uit elkaar
- vlogen uit elkaar
- vlogen uit elkaar
v.t.t.
- ben uit elkaar gevlogen
- bent uit elkaar gevlogen
- is uit elkaar gevlogen
- zijn uit elkaar gevlogen
- zijn uit elkaar gevlogen
- zijn uit elkaar gevlogen
v.v.t.
- was uit elkaar gevlogen
- was uit elkaar gevlogen
- was uit elkaar gevlogen
- waren uit elkaar gevlogen
- waren uit elkaar gevlogen
- waren uit elkaar gevlogen
o.t.t.t.
- zal uit elkaar vliegen
- zult uit elkaar vliegen
- zal uit elkaar vliegen
- zullen uit elkaar vliegen
- zullen uit elkaar vliegen
- zullen uit elkaar vliegen
o.v.t.t.
- zou uit elkaar vliegen
- zou uit elkaar vliegen
- zou uit elkaar vliegen
- zouden uit elkaar vliegen
- zouden uit elkaar vliegen
- zouden uit elkaar vliegen
diversen
- vlieg uit elkaar!
- vliegt uit elkaar!
- uit elkaar gevlogen
- uit elkaar vliegend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze