Niederländisch
Detailübersetzungen für praat (Niederländisch) ins Spanisch
praat:
-
de praat
el habla; la habladuría; la conversación; la charla; la conversación íntima; la plática; la conversación familiar; la manutención
Übersetzung Matrix für praat:
Verwandte Wörter für "praat":
praat form of praten:
-
praten (converseren; spreken)
-
praten (een conversatie hebben; spreken; in contact staan; communiceren)
-
praten (spreken; wauwelen; babbelen; kwebbelen; kletsen; zwammen; kakelen; kwetteren; klappen; kwekken; snateren)
hablar; parlar; hacer correr la voz; contar; comunicar; difundir; parlanchinear; conversar; parlotear; delatar-
hablar Verb
-
parlar Verb
-
hacer correr la voz Verb
-
contar Verb
-
comunicar Verb
-
difundir Verb
-
parlanchinear Verb
-
conversar Verb
-
parlotear Verb
-
delatar Verb
-
-
praten (kouten; kwekken)
Konjugationen für praten:
o.t.t.
- praat
- praat
- praat
- praten
- praten
- praten
o.v.t.
- praatte
- praatte
- praatte
- praatten
- praatten
- praatten
v.t.t.
- heb gepraat
- hebt gepraat
- heeft gepraat
- hebben gepraat
- hebben gepraat
- hebben gepraat
v.v.t.
- had gepraat
- had gepraat
- had gepraat
- hadden gepraat
- hadden gepraat
- hadden gepraat
o.t.t.t.
- zal praten
- zult praten
- zal praten
- zullen praten
- zullen praten
- zullen praten
o.v.t.t.
- zou praten
- zou praten
- zou praten
- zouden praten
- zouden praten
- zouden praten
diversen
- praat!
- praat!
- gepraat
- pratend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für praten:
Synonyms for "praten":
Antonyme für "praten":
Verwandte Definitionen für "praten":
Wiktionary Übersetzungen für praten:
praten
Cross Translation:
verb
-
zich met behulp van de stem uiten
- praten → hablar
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• praten | → hablar; conversar | ↔ talk — to communicate by speech |
• praten | → balbucear; charlar | ↔ babiller — parler beaucoup à propos de rien. |
• praten | → charlar; parlotear | ↔ bavarder — parler sans mesure et sans discrétion. |
• praten | → hablar | ↔ parler — proférer, prononcer, articuler des mots. |