Übersicht
Niederländisch nach Spanisch: mehr Daten
- pralen:
-
Wiktionary:
- pralen → alardear, desfilar, formar, pavonearse, ostentar
Niederländisch
Detailübersetzungen für praalt (Niederländisch) ins Spanisch
praalt form of pralen:
-
pralen (pronken; te kijk lopen met; geuren)
ostentar; pavonearse; brillar; exponer; alardear de; desplegar; exhibir; alardear; hacer gala de; hacerse interesante; hacer ostentación de; hacer alarde de-
ostentar Verb
-
pavonearse Verb
-
brillar Verb
-
exponer Verb
-
alardear de Verb
-
desplegar Verb
-
exhibir Verb
-
alardear Verb
-
hacer gala de Verb
-
hacerse interesante Verb
-
hacer ostentación de Verb
-
hacer alarde de Verb
-
Konjugationen für pralen:
o.t.t.
- praal
- praalt
- praalt
- pralen
- pralen
- pralen
o.v.t.
- praalde
- praalde
- praalde
- praalden
- praalden
- praalden
v.t.t.
- heb gepraald
- hebt gepraald
- heeft gepraald
- hebben gepraald
- hebben gepraald
- hebben gepraald
v.v.t.
- had gepraald
- had gepraald
- had gepraald
- hadden gepraald
- hadden gepraald
- hadden gepraald
o.t.t.t.
- zal pralen
- zult pralen
- zal pralen
- zullen pralen
- zullen pralen
- zullen pralen
o.v.t.t.
- zou pralen
- zou pralen
- zou pralen
- zouden pralen
- zouden pralen
- zouden pralen
diversen
- praal!
- praalt!
- gepraald
- pralend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze