Niederländisch
Detailübersetzungen für opblinken (Niederländisch) ins Spanisch
opblinken:
-
opblinken (wrijven; poetsen; oppoetsen; opwrijven)
lustrar; abrillantar; pulir; encerar; dar brillo; bruñir; dar lustre-
lustrar Verb
-
abrillantar Verb
-
pulir Verb
-
encerar Verb
-
dar brillo Verb
-
bruñir Verb
-
dar lustre Verb
-
Konjugationen für opblinken:
o.t.t.
- blink op
- blinkt op
- blinkt op
- blinken op
- blinken op
- blinken op
o.v.t.
- blonk op
- blonk op
- blonk op
- blonken op
- blonken op
- blonken op
v.t.t.
- ben opgeblonken
- bent opgeblonken
- is opgeblonken
- zijn opgeblonken
- zijn opgeblonken
- zijn opgeblonken
v.v.t.
- was opgeblonken
- was opgeblonken
- was opgeblonken
- waren opgeblonken
- waren opgeblonken
- waren opgeblonken
o.t.t.t.
- zal opblinken
- zult opblinken
- zal opblinken
- zullen opblinken
- zullen opblinken
- zullen opblinken
o.v.t.t.
- zou opblinken
- zou opblinken
- zou opblinken
- zouden opblinken
- zouden opblinken
- zouden opblinken
diversen
- blink op!
- blinkt op!
- opgeblonken
- opblinkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze