Niederländisch
Detailübersetzungen für forceren (Niederländisch) ins Spanisch
forceren:
-
forceren (dwingen)
-
forceren (afdwingen; dwingen)
-
forceren (overbelasten)
-
forceren (verbreken; beëindigen; afbreken; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbrijzelen)
romper; interrumpir; separar; disociar; quebrar-
romper Verb
-
interrumpir Verb
-
separar Verb
-
disociar Verb
-
quebrar Verb
-
Konjugationen für forceren:
o.t.t.
- forceer
- forceert
- forceert
- forceren
- forceren
- forceren
o.v.t.
- forceerde
- forceerde
- forceerde
- forceerden
- forceerden
- forceerden
v.t.t.
- heb geforceerd
- hebt geforceerd
- heeft geforceerd
- hebben geforceerd
- hebben geforceerd
- hebben geforceerd
v.v.t.
- had geforceerd
- had geforceerd
- had geforceerd
- hadden geforceerd
- hadden geforceerd
- hadden geforceerd
o.t.t.t.
- zal forceren
- zult forceren
- zal forceren
- zullen forceren
- zullen forceren
- zullen forceren
o.v.t.t.
- zou forceren
- zou forceren
- zou forceren
- zouden forceren
- zouden forceren
- zouden forceren
en verder
- ben geforceerd
- bent geforceerd
- is geforceerd
- zijn geforceerd
- zijn geforceerd
- zijn geforceerd
diversen
- forceer!
- forceert!
- geforceerd
- forcerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
forceren (opdringen)