Niederländisch
Detailübersetzungen für bezoedelen (Niederländisch) ins Spanisch
bezoedelen:
-
bezoedelen (eer door het slijk halen; aantasten)
dañar; perjudicar; lastimar; deteriorar; causar perjuicio-
dañar Verb
-
perjudicar Verb
-
lastimar Verb
-
deteriorar Verb
-
causar perjuicio Verb
-
-
bezoedelen (bevlekken)
Konjugationen für bezoedelen:
o.t.t.
- bezoedel
- bezoedelt
- bezoedelt
- bezoedelen
- bezoedelen
- bezoedelen
o.v.t.
- bezoedelde
- bezoedelde
- bezoedelde
- bezoedelden
- bezoedelden
- bezoedelden
v.t.t.
- heb bezoedeld
- hebt bezoedeld
- heeft bezoedeld
- hebben bezoedeld
- hebben bezoedeld
- hebben bezoedeld
v.v.t.
- had bezoedeld
- had bezoedeld
- had bezoedeld
- hadden bezoedeld
- hadden bezoedeld
- hadden bezoedeld
o.t.t.t.
- zal bezoedelen
- zult bezoedelen
- zal bezoedelen
- zullen bezoedelen
- zullen bezoedelen
- zullen bezoedelen
o.v.t.t.
- zou bezoedelen
- zou bezoedelen
- zou bezoedelen
- zouden bezoedelen
- zouden bezoedelen
- zouden bezoedelen
diversen
- bezoedel!
- bezoedelt!
- bezoedeld
- bezoedelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze