Übersicht
Niederländisch nach Spanisch: mehr Daten
- beloop:
- belopen:
-
Wiktionary:
- belopen → ascender a, importar
Niederländisch
Detailübersetzungen für beloop (Niederländisch) ins Spanisch
beloop:
-
het beloop
Übersetzung Matrix für beloop:
Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
curso | beloop | cursus; klas; kursus; leergang; les; lesuur; schoolklas; studie |
desarollo | beloop | |
marcha | beloop | actie; beweging; ceremonie; doorgang; doorloop; doping; gang; gangpad; gebaar; gehaastheid; gezwindheid; haast; haastigheid; heengaan; ijl; lichaamsbeweging; omhaal; opmars; optocht; overijling; passage; pep; pepmiddel; plechtigheid; plichtpleging; processie; protestbijeenkomst; publieke betoging; rapheid; rapiditeit; rijsnelheid; ronde; schielijkheid; snelheid; spoed; staatsie; stoet; tempo; tournee; vaart; vertrekken; vliegreis; vliegtocht; vlotheid; vlucht; vlugheid; voortgang; wandelsport |
transcurso | beloop | |
Modifier | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
curso | verloop |
belopen:
-
belopen (bewandelen; betreden; te voet afleggen)
Konjugationen für belopen:
o.t.t.
- beloop
- beloopt
- beloopt
- belopen
- belopen
- belopen
o.v.t.
- beliep
- beliep
- beliep
- beliepen
- beliepen
- beliepen
v.t.t.
- heb beloopt
- hebt beloopt
- heeft beloopt
- hebben beloopt
- hebben beloopt
- hebben beloopt
v.v.t.
- had beloopt
- had beloopt
- had beloopt
- hadden beloopt
- hadden beloopt
- hadden beloopt
o.t.t.t.
- zal belopen
- zult belopen
- zal belopen
- zullen belopen
- zullen belopen
- zullen belopen
o.v.t.t.
- zou belopen
- zou belopen
- zou belopen
- zouden belopen
- zouden belopen
- zouden belopen
diversen
- beloop!
- beloopt!
- beloopt
- belopend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für belopen:
Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
tomar | beetnemen; beetpakken; greep; vastpakken | |
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
pisar | belopen; betreden; bewandelen; te voet afleggen | betreden; treden |
tomar | belopen; betreden; bewandelen; te voet afleggen | aanpakken; aanvatten; aanwenden; annexeren; benutten; beroeren; betrappen; binden; binnenkrijgen; boeien; consumeren; controleren; dineren; doorslikken; eten; examineren; gebruik maken van; gebruiken; halen; iemand raken; iemand treffen; inlijven; inslikken; inspecteren; ketenen; keuren; kluisteren; obsederen; opeten; opslokken; opvreten; overnemen; pakken; raken; schouwen; slikken; snappen; tafelen; toepassen; treffen; uitgebreid eten; verbruiken; vreten; zwelgen |
Wiktionary Übersetzungen für belopen:
belopen
verb
-
een geschat bedrag hebben
- belopen → ascender a; importar