Niederländisch
Detailübersetzungen für afleggen (Niederländisch) ins Spanisch
afleggen:
-
afleggen (meters maken)
-
afleggen (bezwijken; het onderspit delven; tenondergaan)
Konjugationen für afleggen:
o.t.t.
- leg af
- legt af
- legt af
- leggen af
- leggen af
- leggen af
o.v.t.
- legde af
- legde af
- legde af
- legden af
- legden af
- legden af
v.t.t.
- heb afgelegd
- hebt afgelegd
- heeft afgelegd
- hebben afgelegd
- hebben afgelegd
- hebben afgelegd
v.v.t.
- had afgelegd
- had afgelegd
- had afgelegd
- hadden afgelegd
- hadden afgelegd
- hadden afgelegd
o.t.t.t.
- zal afleggen
- zult afleggen
- zal afleggen
- zullen afleggen
- zullen afleggen
- zullen afleggen
o.v.t.t.
- zou afleggen
- zou afleggen
- zou afleggen
- zouden afleggen
- zouden afleggen
- zouden afleggen
diversen
- leg af!
- legt af!
- afgelegd
- afgelegde
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für afleggen:
Wiktionary Übersetzungen für afleggen:
afleggen
Cross Translation:
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• afleggen | → atestiguar | ↔ bear — declare |
• afleggen | → demoler; derribar; deprimir; abatir; desalentar; agotar; matar; vencer; recorrer; atravesar; calmar; sosegar | ↔ abattre — Traductions à trier suivant le sens |
• afleggen | → abdicar | ↔ abdiquer — renoncer à un pouvoir que l’on exercer ; se démettre de ses fonctions. |
• afleggen | → remover; quitar | ↔ enlever — Déplacer vers le haut. |
• afleggen | → leer de cabo a rabo; recorrer; atravesar | ↔ parcourir — traverser un espace en divers sens. |