Übersicht
Niederländisch
Detailübersetzungen für afhandelen (Niederländisch) ins Spanisch
afhandelen:
-
afhandelen (twist uit de weg ruimen; beslechten; afdoen)
Konjugationen für afhandelen:
o.t.t.
- handel af
- handelt af
- handelt af
- handelen af
- handelen af
- handelen af
o.v.t.
- handelde af
- handelde af
- handelde af
- handelden af
- handelden af
- handelden af
v.t.t.
- heb afgehandeld
- hebt afgehandeld
- heeft afgehandeld
- hebben afgehandeld
- hebben afgehandeld
- hebben afgehandeld
v.v.t.
- had afgehandeld
- had afgehandeld
- had afgehandeld
- hadden afgehandeld
- hadden afgehandeld
- hadden afgehandeld
o.t.t.t.
- zal afhandelen
- zult afhandelen
- zal afhandelen
- zullen afhandelen
- zullen afhandelen
- zullen afhandelen
o.v.t.t.
- zou afhandelen
- zou afhandelen
- zou afhandelen
- zouden afhandelen
- zouden afhandelen
- zouden afhandelen
diversen
- handel af!
- handelt af!
- afgehandeld
- afhandelende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze